Kampement van Netsjilli-Eskimo’s op King Williamsland.
Onderwijl was de Uil bij Poojarlu in de hut gebleven; ze hadden met elkaar vriendschap gesloten en ik zag duidelijk, dat de Uil iets op het hart had. Jawel, hij had aan de schoone beloofd, mij voor haar om den inhoud van het laatst geschoten rendier te verzoeken! Ik beloofde dien en gaf den Uil vergunning, de maag terstond te halen.
Het wonen in de tent was nu al minder aangenaam geworden. Het tentdoek lag vol sneeuw en als er binnen gestookt werd, smolt die en maakte alles vochtig. Daarom besloot ik de tent in te bouwen, en met medewerking der Eskimo’s haalden we uit den naasten plas acht ijsplaten van een halven voet dik, elke drie voet breed en evenzoo lang. Die zetten we om de tent, metselden ze met een ijsbrij samen en dekten het dak met rendiervellen. Het huis was klaar; maar het voldeed niet aan de verwachting, want de rijp drong binnen en het was steeds, alsof het van het dak sneeuwde. Toen bouwden mij mijn Eskimo’s een echte winter-iglu. De familie van den Uil en die van Talurnakto woonden in een slot van ijs, dat hoog was en ruim en vol jachttrofeeën. Het bouwen werd steeds ter hand genomen, als het geen weêr was om te jagen.
Den 2den October keerde ik weer naar de Gjöa terug en liet Ristvedt mijn plaats in de tent innemen. Op den terugweg trof ik het spoor van een berin met twee jongen, die nog heel klein moesten geweest zijn. Zij trokken naar het Zuiden, naar warmer streken. Het was het eerste berenspoor, dat wij in de buurt van onze haven zagen.
Toen ik aan boord kwam, was Umiktuallu, de moordenaar van zijn pleegzoon, van het amerikaansche vasteland gekomen. Van zijn kajak uit had hij 35 rendieren geschoten, en hij beloofde, ons het vleesch te brengen, zoodra het ijs goed begaanbaar was. Dat gaf een heerlijke aanwinst bij onzen nooit zeer grooten voorraad. Umiktuallu berichtte ook, dat groote rendierkudden langs de Todd-eilanden over het ijs trokken.
Een nieuwtje hield onze nieuwsgierigheid in die dagen gespannen. Umiktuallu had een Kilnermiun-Eskimo, dat is een Eskimo van den stam die aan de Coppermine-rivier woont, ontmoet en vernomen, dat een Kabluna of blanke in Maart met een Eskimo-gezin een bezoek had gebracht aan de Eskimo’s van de Coppermine. Later bleek, dat dit bericht volkomen met de waarheid overeenstemde, zooals men zal zien.
Nu besloten wij, ons jachtgeluk in het Westen te beproeven, waar Umiktuallu de vele rendieren had gezien. Daarom reisden Lund en Hansen met Umiktuallu naar het Westen, voorzien van sleden, vijf honden en proviand voor veertien dagen.
Van Ristvedt kreeg ik een brief door een Eskimo-koerier, waarin hij mij meedeelde, dat hij het kamp verlegd had naar den noordelijksten heuvel, waar hij sporen van groote rendieren had ontdekt. Over het geheel waren er in dat jaar 1904 veel van die dieren; maar ze hadden de ijstoestanden rondom het eiland Eta gunstig gevonden, en dus kwamen ze op hun trek niet dicht bij ons. De rendieren waren in dit jaar dik en vet in tegenstelling met het vorige jaar. Maar zoo dik als de rendieren op Spitsbergen werden ze hier echter niet; doch dat is ook werkelijk wonderlijk, hoe de broodmagere rendieren op Spitsbergen in den loop van den zomer zich vetmesten en spekkussens krijgen van verscheiden duimen dik. Ook sneeuwhoenders trokken thans in groote scharen voorbij en wij hielden er zooveel van terug, als we maar konden.
De 15de October was een zeer drukke dag in de haven, want al onze jagers en vier Eskimofamilies kwamen tegelijkertijd. Lund en Hansen hadden negen rendieren gedood, die ze in een sneeuwhut ingemetseld hadden en later aan boord brengen wilden. Het afhalen werd echter uitgesteld, en toen wij eindelijk in den winter het vleesch wilden halen, was het door de Oglugi-Eskimo’s gestolen. De geheele, door ons zelven bijeengebrachte, vleeschvoorraad bestond uit twintig rendieren; visschen hadden wij in het geheel niet. Maar later voorzagen ons de Eskimo’s ruim van visch en vleesch. Het waren daarin betrouwbare menschen, en als ze beloofd hadden vooraad te brengen, hielden ze woord.
Door den terugkeer der Eskimo’s kreeg onze haven weer een levendig aanzien. In groote troepen kwamen ze meestal des avonds aan boord, om ons te begroeten, oude vriendschap te vernieuwen en nieuwe vrienden voor te stellen. Monter en vroolijk waren ze altijd, en wij waren goede buren samen.
Tot hier toe heeft men altijd gedacht, dat de lucht in de poolstreken volkomen zuiver was en vrij van bacillen. Maar daaraan mag voortaan wel getwijfeld worden, ten minste wat de streken om King Williamsland betreft. Zooveel is zeker, de Eskimo’s worden in het najaar door een ware verkoudheidsepidemie aangetast. Een paar van hen werden zoo hard ziek, dat ik voor longontsteking vreesde. Daar bijna ieder van hen de ziekte kreeg, moest er wel aan besmetting worden gedacht. Wij op de Gjöa bleven gelukkig vrij, maar wij namen ook onze voorzorgsmaatregelen. Tegen het spuwen hadden we een zwaren strijd te voeren. In dat opzicht zijn de Eskimo’s al zoo erg mogelijk, en nu in den tijd van de verkoudheden was het natuurlijk vreeselijk. Onder onze leiding werd het wel beter.
Omdat ik graag het groote Eskimokamp, dat er bij Navjato moest zijn, wilde leeren kennen, en daar ik ook visschen wilde inruilen, ging ik op weg naar het kamp en nam Helmer Hansen mee. Den 23sten October vertrokken wij met drie Eskimogezinnen, die denzelfden weg gingen. Ter afwisseling gebruikten we ski. Nog was de sneeuw niet vast aaneengebakken en de temperatuur was niet beneden 25 graden vorst, dus voor een skitocht zeer geschikt. Des avonds om half vijf bereikten wij, vijftien zeemijlen van het station verwijderd, den top der “Ellinghoogte.” Hier vonden wij een oude iglu, die wij den naam gaven van “Hotel Ellinghoogte.”
Met mijn vriend Poieta en zijn vrouw namen wij vieren de oude iglu in bezit, en met de hulp van mevrouw Nalungia was het er spoedig licht en warm. Na den maaltijd en een klein praatuurtje gingen we te bed. Natuurlijk schreeuwde de zuigeling nu en dan en moest dan tot rust gebracht worden; mij hinderde de stoornis, maar Hansen had er behagen in, want die nachtelijke kinderkamergebeurtenis herinnerde aan het verre thuis en aan zijn Nalungia.
Den volgenden morgen togen we in zuidelijke richting naar de Simpsonstraat op weg. Eerst om vier uur hadden wij Navjato bereikt en vonden tot onze verbazing in het geheel niet meer dan tien hutten, veel minder dan we hadden verwacht. Wij werden door onze oude vrienden, die hier kabeljauwen wilden vangen, zeer vriendelijk ontvangen.
Navjato of Novo Terro, zooals de Eskimo’s zeggen, heeten de oevers van een klein meer, dat eenige zeemijlen ten zuiden van Point Richardson ligt. Navjato is niet zeer ver van de Hongerbaai, die zoo genoemd wordt, omdat men er geraamten van een groot deel van Franklin’s gezellen vond, en men neemt aan dat ze hier op den weg naar het Zuiden van honger zijn omgekomen. De ironie van het noodlot wil, dat juist deze plek zulk een naam draagt, want het is een der mooiste en rijkste punten van de noordkust van Amerika. In de lente, als het ijs van den oever loslaat, vangt men hier tallooze vette zalmen. Iets later komen groote en vele kudden rendieren en blijven den geheelen zomer. In den herfst kan men kabeljauwen in ongetelde menigten vangen. En juist hier, in dit arctische Eden, moesten die koene reizigers uit gebrek aan levensmiddelen ten gronde gaan! Maar ze waren hierheen gekomen, toen het vlakke land met sneeuw bedekt was, en ze waren doodop van inspanning, uitgeput door ziekte en hadden er halt gehouden. Geen enkele afwisseling bood het eentonige, vlakke land, overal met sneeuw bedekt; geen levende ziel kwam hun tegemoet, om hen terecht te helpen en hulp te verschaffen. En over de geheele aarde zal men lang moeten zoeken, eer men een tweede plek vindt, zoo verlaten als deze in den winter.
Toen eindelijk de zomer kwam en in den korten tijd van verlossing van het juk van den winter millioenen bloemen op de velden gingen bloeien, toen alle wateren glinsterden en alle beken kabbelden, toen het van vogels wemelde, die met vroolijk gekweel nesten bouwden, en de eerste rendierbok aan den rand van de open IJszee opdook, toen wees een hoop verbleekte steenen de plaats aan, waar de laatsten van Franklin’s dappere schaar hun laatsten zucht hadden geslaakt, in het laatste bedrijf van dit groote treurspel.
Op deze plek, waar zooveel treurige herinneringen aan verbonden zijn, bewogen zich nu de Eskimo’s vroolijk en levendig, voordat de lange nacht aanbrak, die met zware hand licht en leven in deze streken uitbluscht. Ze haalden uit een diepte water van drie of vier vadem groote menigten kabeljauwen, en maakten daarbij gebruik van snoeren van rendierenpeezen en een krommen spijker. Op den namiddag van mijn aankomst werd mij een spartelende kabeljauw vereerd, die dadelijk naar den kookpot verhuisde! Na onzen langen, inspannenden marsch genoten we onzen verschen kabeljauw met vreugde en dachten aan een vaderlandschen fjord in Noorwegen op een mooien zomeravond...
Maar eigenlijk waren we minder hierheen gekomen om kabeljauw te eten, dan om kabeljauwen te koopen, en de volgende dagen werden dan ook aan de zaken gewijd. Buiten op het witte ijs beproefde ik mijn geluk met de vischvangst, maar zonder bijzonder goed resultaat. Wij hadden verder een paar onaangename dagen in Navjato. Het was steeds nevel en wind en min 25 graden. In het voorjaar en den herfst voelt men de koude het meest, zelfs als ze in den winter veel heviger is, wat wel samenhangt met de kleeding, die er dan nog niet recht op is ingericht. De Eskimo’s waren van den morgen tot den avond op de jacht en bezig met de vischvangst, vooral voor het verkrijgen van voorraad voor den winter.
Toen wij na eenige dagen Navjato verlieten, waren onze sleden hoog beladen met visch. Verscheiden Eskimo’s vergezelden ons op den terugweg, en onder hen was onze oudste en beste vriend Teraiu. Hij had ons uitstapje naar Kaa-aak-ka niet vergeten, en kwam nu bij zijn zware verkoudheid, om een middel ertegen, bij ons. Onderweg hoestte hij erg en spuwde ook bloed. De oude Auva zat, toen we vertrokken, bij het vuur en leed aan een ernstig maaglijden; ze stierf een paar dagen later.
Op een der Todd-eilanden brachten wij den eersten nacht door in een oude sneeuwhut. Ook op deze eilanden had men eenige geraamten en andere sporen van de Franklin-expeditie gevonden. Teraiu vertelde, dat hij indertijd al van de blanke mannen, die hierheen gekomen waren, had hooren vertellen. Op het eiland, waar we overnachtten, liet hij mij een groot, plat rotsblok zien, dat ter herinnering aan de dooden was opgericht. De Eskimo’s noemen dit eiland Keuna.
Toen wij met een groote slede vol versche, bevroren kabeljauwen aankwamen, werden we natuurlijk met geestdrift ontvangen!
Naar de ervaringen van den vorigen winter hadden wij ons gericht voor de verbeteringen op de Gjöa. Het winterdak over het schip heen was nu beter in orde, en we maakten er een bewegelijke deur in, waardoor wij als in een huis uit en in konden gaan. Dat had ook nog een ander voordeel; wij konden ons nu de Eskimo’s beter van het lijf houden, wat soms zeer noodig was. Des avonds sloot en grendelde luitenant Hansen de deur, en wij zaten dan veilig binnen, als in een vesting. We richtten ook een bad in en hadden al gauw beneden in het ruim ons eigen stoombad. De luitenant en ik maakten er in dezen winter druk gebruik van; het werkte uitstekend en werd voor ons al gauw bij het leven in de enge ruimte en in de zware kleeding onontbeerlijk. Een kleedkamer konden wij ook niet ontberen, maar we gebruikten er een omgekeerde boterton voor. Wat lastig was, dat was de koude douche, die wij iederen keer kregen door den rijm, dien de bevroren damp vormde en die dan smolt en op ons neerdroop.
Luitenant Hansen was vol geestdrift voor het bad en maakte er electrisch licht bij, drie lampen wel! Ja, hij ging nog verder en richtte ook op het dek electrische leidingen in. Men zat dan recht genoegelijk in de kajuit, drukte op een knopje, en—ja, dan moest het licht wezen. Maar het werd niet licht. De eenige fout in de leidingen van luitenant Hansen was, dat ze geen licht verschaften. Wij moesten weer in donker baden. Maar men moet niet meenen, dat de luitenant een slecht electrotechnicus was. O neen! Maar zelfs de beste electrische ingenieur kan niet uit niets, uit zeer ongeschikt materiaal iets zóó maken, dat hij maar heeft te zeggen: “Het zij licht!” Wij waren anders vaak genoeg trotsch op wat we met onze weinige hulpmiddelen uitrichtten.
Een vraag, die wij ons nu en dan stelden, was deze, hoe wij ons in geval van nood tegen de Eskimo’s konden verdedigen, ingeval ze wat in het schild voerden. Er was nu een groote menigte rondom ons verzameld, en als zij nu eens een slechte jacht hadden, hoe gemakkelijk konden ze dan onze proviandtent openbreken. Wij moesten hun dus behoorlijk respect inboezemen, en eindelijk werd het middel daartoe gevonden. Onder een sneeuwhut, op vrij grooten afstand van de Gjöa, werd een mijn gegraven, die verbonden werd met het schip door een onder de sneeuw verborgen leiding.
Toen dat gebeurd was, lieten wij de Eskimo’s samenkomen aan boord. Ik hield voor hen een voordracht over de macht van den blanken man; zei, dat wij van een grooten afstand uit verdelging konden brengen en over het algemeen de wonderlijkste dingen tot stand brengen. Dus was het voor hen van groot belang, dat ze zich fatsoenlijk hielden, omdat ze anders zich den toorn der Kabluna’s of blanke menschen op den hals haalden. Als zij daarginds aan den wal booze dingen zouden willen uitrichten, bij voorbeeld bij die sneeuwhut daar in de verte, dan zouden wij rustig en wel aan boord blijven en enkel maar zóó doen.... Met een vreeselijk geknal vloog de sneeuwhut in de lucht, en een sneeuwwolk stoof omhoog.
Dat was volkomen genoeg! Meer was er voor langen tijd niet noodig.
Op Zondag 20 September zaten wij juist aan het tweede ontbijt, toen tot onze groote verbazing ons een geheel vreemde Eskimo een bezoek bracht. Reeds de manier, waarop hij binnentrad, wees erop, dat onze gast zich in de “wereld” had bewogen. Zijn kleeding verschilde van die van den Netsjillistam. Onze verwondering verminderde niet, toen de man in een, zoo al niet juist, toch volkomen verstaanbaar Engelsch zei: “Give me ’moke!”
Wij gaven hem tabak en een pijp, en hij stopte die op sierlijke manier. Toen stelde hij zich voor:
“Mister Atangala!”
Het begon interessant te worden! Ik bekeek hem oplettend en wachtte wat nu zou volgen. Maar hij wekte mij uit mijn gepeins en deed mij verstaan, dat nu van mij de volgende stap werd verwacht, door te zeggen:
“Mag ik vragen, Mijnheer, hoe uw naam is?”
Ik kreeg een kleur om mijn gebrek aan wellevendheid, boog en noemde mijn naam. De voorstelling was afgeloopen, en nu was hij blijkbaar tevreden. Hij beduidde mij, dat zijn familie buiten op het dek was en ik maakte mijn gebrek aan wellevendheid van zooëven weer goed, door dadelijk de familie binnen te noodigen. Zij verscheen terstond. De vrouw was een groote, donkere verschijning van echt Eskimotype, Kokko geheeten, en ongeveer veertig jaar oud. Haar zoon schatte ze op tien jaren; hij was een eerste bengel.