Geopend kindergraf der Netsjilli-Eskimo’s.

Geopend kindergraf der Netsjilli-Eskimo’s.

In de Gjöahaven was alles monter en gezond. Den 9den September waren de luitenant en Hansen van hun lang uitstapje met goed succes teruggekeerd. Ze hadden hun doel, kaap Crozier, bereikt en het dépôt daar aangelegd. Het smalste deel der Simpsonstraat was nu, zoo goed het ging, onderzocht. Het vaarwater tusschen het eiland Eta en King Williamsland was zoo vol ondiepten, dat het eigenlijk feitelijk afgesloten was. Het zuidelijke vaarwater tusschen Eta en het vasteland van Amerika was, zoowel op den heen- als op den terugweg met ijs gevuld geweest. Maar die ijsbergen waren zoo groot, dat er de zee diep genoeg moest wezen voor ons schip. Kon het ijs door die straat heen komen, dan zou de Gjöa met groote voorzichtigheid hetzelfde kunnen doen. Dat was een bijzonder belangrijke ontdekking; de Noordwestelijke Doorvaart was dus daar niet afgesloten.

Met de jacht zag het er in dezen herfst van 1904 twijfelachtig uit. In Ogchjoktu was nog geen grootere rendierkudde gezien; hoogstens hier en daar een alleen rondtrekkend dier. Hansen en Lund waren tijdens mijn afwezigheid met de dorry op jacht geweest, maar zonder veel geluk. Buitendien had hen het ijs verrast, zoodat ze de dorry aan land hadden moeten trekken en over land hadden moeten terugkeeren.

We hadden dus nu twee booten in het open veld staan. Om nu voldoende voorraden voor den aanstaanden winter te krijgen, besloot ik, zoodra het ijs vast genoeg zou zijn, naar alle zijden jachtexpedities uit te zenden. De Eskimo’s hadden wel beloofd, ons bij hun terugkeer vleesch te brengen, en ze zouden, zooals we wisten, met het terugkeeren van het ijs komen, maar ik wist niet in hoever ze betrouwbaar waren, en durfde mij niet op hen te verlaten.

Wij voerden allerlei verbeteringen aan Villa Magneet uit, volgens de ervaringen van den vorigen winter. Het dak werd met zoden aarde bedekt, bijna het geheele huis onder zand gezet en een uitstekende ventilatie ingericht.

Het bleek, dat de winter zijn intocht kwam doen; de koude nachten, de beginnende sneeuwval en de in troepen wegtrekkende vogels waren onbedriegelijke teekenen. De zomer was koud en onvriendelijk geweest; we hadden haast geen open water voor scheepvaart gehad. Dus moesten we onze hoop op beter weêr in het volgend jaar stellen.

In den nacht van den 1sten September vroor alles toe. Onze tweede winter was begonnen.

Op denzelfden dag, waarop het in ernst vroor, verschenen ook de Eskimo’s weer, en de eerste was onze oude vriend, de Uil, met zijn gezin. De laatste weken had hij met eenige andere familiën aan de jacht op rendieren en aan de zalmvisscherij gedaan bij Peel Inlet, aan de oostkust van King Williamsland. Die familiën hadden hoofdzakelijk gevischt en in de beek, die zich in Peel Inlet uitstort, hadden ze verbazend veel zalmen buitgemaakt. Over het algemeen is hier in de rivieren een rijkdom aan zalm, als wel nergens elders. De Uil had ook een groote menigte rendieren gezien en twintig stuks geschoten, waar hij ons de bouten van afstond.

Hij vertelde mij, dat hij op den weg naar het Zuiden een Oglugi-Eskimo had ontmoet, die Tamoktuktu heette en die met zijn gezin in een van ijs gebouwde hut aan den voet van den Wiikheuvel woonde. Daar ik nog nooit een hut van ijs gezien had, ging ik den dag daarop op weg, om die te bekijken. Met den Uil kwam ik er. De hut was gebouwd van acht vierkante ijsblokken van een meter lengte en breedte en een halven voet dikte. De kanten waren tegen elkaar gezet en de blokken waren samengevoegd met een mengsel van ijs en sneeuw, dat een uitstekend bindmiddel is. Rendiervellen vormden het dak. Ik vond de heele familie te huis. Pocjarlu, Tamoktuktu’s vrouw, zat dik en vergenoegd op den achtergrond op een paar huiden. Om haar heen lagen beenderen en vischresten verspreid en vóór de hut lagen een menigte forellen. Het was te laat in het jaar, om nog visch in orde te maken en zoo werden de gevangen visschen alle in bevroren toestand bewaard.

Tamoktuktu was op het punt, op de vischvangst uit te gaan, en ik mocht hem vergezellen. Zijn gereedschap bestond uit een kakiva of harpoen en een snoer van rendierpeezen, waar eenige kleine, schitterend gepolijste stukjes been en blik aan hingen. Zijn oudste zoon ging mee; hij sleepte een grooten steen achter zich aan. Vlug gingen we naar het water, dat de Ristvedtplas was genoemd en waar de vischvangst zou plaats hebben. Spiegelglad en glanzend lag het ijs op het water, en men kon elken steen en ieder levend wezen eronder onderscheiden. Tamoktuktu koos een geschikte plek, nam zijn zoon den steen af en hakte er een gat mee in het ijs. Toen hij er doorheen was, maakte hij de opening met zijn mes schoon en hing toen het snoer erin. Dadelijk stroomden de kleine forellen toe, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, snuffelden aan de vele geheimzinnige voorwerpjes en werden door den oplettenden Tamoktuktu vlug gespietst.

Share on Twitter Share on Facebook