Onze smidse te Port-Gjöa.
Daar de koude nu kwam opzetten en al meer voelbaar werd, moesten we ook aan onze persoonlijke winteruitrusting denken. Door onze gelukkige rendierjachten hadden wij een menigte prachtige vellen gewonnen. Hoe men die looien en tot onderkleeding verwerken kon, daarover braken de luitenant en ik ons telkens weer het hoofd. Bovenkleeren van rendiervel hadden we van huis meegebracht; daarover behoefden we ons geen zorg te maken, maar als we zachte, fijne onderkleeren hadden kunnen krijgen, zou dat heerlijk zijn geweest. Wij kozen nu alle huiden der jonge kalvers uit, sleepten ze in de kajuit en begonnen met ons werk. Geen van ons had een flauw vermoeden, hoe wij het aanleggen moesten. Wij wisten wel, dat men de vellen moest uitspreiden, om ze te drogen, maar of dat bij een zwak of een sterk vuur moest gebeuren, daar wisten we niets van. De luitenant keek naar mij en ik naar hem, en wij kwamen tot het besluit, dat het goed zou wezen, de vellen onder de zoldering uit te spannen. Zooveel vellen als er maar met mogelijkheid plaats konden vinden, werden uitgespannen, en weldra leek de kajuit op een mengeling van een slagerij en een looierij. Dagelijks bevoelden we de huiden, en als wij ze voor droog genoeg hielden, namen we ze af en begonnen het werk. Wat gaven we ons een moeite! Wij zouden graag resultaten bereiken, en hoe ver we het hadden kunnen brengen, is niet te zeggen. Bij gebrek aan iets beters zouden we wel stof voor onderkleeren klaar gekregen hebben, al was het dan niet eerste qualiteit. Maar als de nood op het hoogst is enz. De hulp kwam nog vóór we eraan dachten.
Den 17den October hadden Ristvedt en Wiik hun huis voltooid. Het werd dadelijk gedoopt en ontving den naam Magneet. Het muntte niet zoozeer uit door zijn aanzien, als wel door zijn ligging, want het stond boven op den top van een ongeveer dertig meter hoogen heuvel en had een prachtig uitzicht over de geheele Simpsonstraat. Nu kon er niets gebeuren, of het werd dadelijk van uit de “Magneet” ontdekt. Mocht er visite bij ons komen, ieder moest eerst daar voorbij. Indien een beer op het ijs van de baai mocht verdwalen, dadelijk zou hij van daar uit worden waargenomen. In het kort de bewoners van het huis de Magneet beheerschten den omtrek.
Het huis was evenals het vorige van kisten gebouwd, die met zand werden gevuld. Het was wel geen kasteel, maar daarover waren wij het allen eens dat zij tweeën er vrijwat beter woonden dan wij aan boord. Het huis had maar één kamer, die tegelijk slaap- en werkkamer was. In den eenen hoek stond een groot en breed, uit kistenplanken getimmerd bed. De beide bewoners hadden ontdekt, dat één bed minder plaats innam dan twee, en tevens vonden dat twee in één bed gemakkelijker warm te houden waren dan één alleen, en daarin moest men hun wel gelijk geven. Alles in aanmerking genomen, was het geheel zeer doelmatig ingericht. Onmiddellijk naast het bed stond een tafel met een bank aan elken kant. De andere helft van de kamer was zoo verdeeld, dat Ristvedt zijn werkbank aan de eene zijde en Wiik zijn werktafel tot vastlegging der magnetische krommingen aan de andere had. De grond was met planken van kisthout en met rendierenvellen belegd. Het huis had ook twee vensters, een met uitzicht op de zee en een, dat naar de Gjöa keek.
Voor zoo ver ik weet, werden hier voor het eerst in de poolstreken kisten als bouwmateriaal gebruikt. Als men iets heeft, waarmee men ze kan vullen, zou ik er de voorkeur aan willen geven boven elk ander materiaal, heeft men echter geen zand, dan is het er anders mee gesteld. Wiik en Ristvedt woonden ongeveer twee jaren in het huis, genaamd de Magneet, en ze hadden niet willen ruilen met ons aan boord der Gjöa. Luitenant Hansen en ik woonden samen in de kajuit; maar het was zeer vochtig bij ons, en we moesten den geheelen winter door ’s avonds groote stukken ijs uit onze kooien slaan. Voorin het schip woonden Lund, Hansen en Lindström, en het was daar ook wel vochtig, maar toch niet zoo erg als bij ons in de achterkajuit. Den eersten winter hadden we het heele schip met sneeuw toegesloten en toen daalde de temperatuur in de voorkajuit niet beneden het vriespunt; maar in de achterkajuit hadden wij het steeds onder nul graden. In den tweeden winter liet ik het schip open liggen, in plaats van het met sneeuw te bedekken. Ofschoon deze winter veel zachter was dan de eerste, daalde de temperatuur in de voorkajuit bij nacht toch gauw onder nul. Toen ik hierop het vaartuig weer liet toedekken, trad na korten tijd de oude toestand weer in.
Uranienborg, ons astronomisch observatorium, was het laatste bouwwerk in de reeks. Op een voormiddag kwamen wij allen bijeen, om den astronoom bij den bouw van een voor hem passend huis te helpen. Hij gaf de voorkeur aan den rondbogenstijl, en we bouwden goedsmoeds een Eskimohut. Het gebouw werd niet bijzonder prachtvol, maar het kwam toch tot stand.
Eens op een morgen, toen we op den heuvel stonden, om ons ontbijt onder een vroolijk praatje te verteren, en daarbij als gewoonlijk ook een beetje op rendieren loerden, wees een van ons naar het Noorden en zei:
“Daar zijn ze waarachtig al weer!”
En dadelijk werden de toebereidselen tot de jacht gemaakt. Maar Hansen bleef kalm naast mij staan en scheen zijn ongewoon scherpe oogen buitengewoon in te spannen.
“Nu, Hansen, heb je geen lust vandaag op de rendierenjacht te gaan?”
“O jawel,” zei hij, “maar niet op die rendieren daarginds, want die loopen op twee beenen.”
Na die verbluffende uitspraak liep ik naar mijn verrekijker en richtte dien op de vermeende kudde rendieren. En werkelijk daar in de verte stonden vijf menschen!
Eskimo’s!
Nu hadden wij al steeds wijd en breed over de Eskimo’s gepraat, maar we hadden het op allerlei gronden voor heel onwaarschijnlijk gehouden, dat we met hen zouden samentreffen. We hadden al eind October, en dachten dus, dat we er dit jaar niet op behoefden te rekenen en zoo waren ze ons geheel door het hoofd gegaan.
En daar waren ze nu!
Alles, wat wij over deze arctische barbaren wisten, drong thans plotseling tot ons door. Met de noord-amerikaansche Eskimo’s viel volstrekt niet te spotten, dat wisten we uit de oude reisbeschrijvingen uit deze streken. Uit “Roos en Klutschak” hadden we geleerd, dat het Eskimowoord “Teima” de beste groet was, waarmee men hun tegemoet treden kon. Het beduidde ongeveer een recht hartelijk: “Goeden dag!” En wij hadden ons het woord “Teima!” in alle mogelijke uitspraken ingeprent.
Intusschen viel het ons niet in, ons vertrouwen op dat eene woord te laten rusten. Het was stellig noodig de aankomenden dadelijk als vijanden te beschouwen, en we ontwierpen ons krijgsplan. Ik zou met twee man den vijand tegemoet gaan, en Hansen en Lund gaven zich terstond als vrijwilligers aan. De karabijnen werden goed onderzocht en op het ijs vóór het schip hield ik een troepenschouw; zelfs de meest kritisch gestemde veldheer zou tevreden geweest zijn over houding en uitzien van mijn troepen. Ikzelf zette een zoo krijgshaftig mogelijk gezicht, richtte mij op en commandeerde: “Voorwaarts marsch!”
Met mijn dapperen dicht achter mij trad ik naar voren en wierp daarbij een blik zijwaarts naar het dek, waar de luitenant en de kok naast elkaar stonden. Het scheen mij, alsof de monsterende blikken, waarmee ze ons aankeken, geen onverdeelde bewondering uitdrukten, niet eens den noodigen ernst!
“Goed zoo,” dacht ik, “zich vroolijk maken over ons is niet moeilijk, als men aan boord veilig en wel is geborgen, terwijl wij ons in het onzekere wagen en mogelijk in het open veld den dood in het aangezicht moeten zien.”
De Eskimo’s waren nog ongeveer vijfhonderd meter van ons verwijderd en bewogen zich van den heuvel naar beneden op ons schip af. Ik marcheerde hun zoo martiaal mogelijk te gemoet en achter mij hoorde ik den geregelden pas van mijn manschappen. Op een afstand van ongeveer twintig meter maakten de Eskimo’s halt. Verscheiden strategische mogelijkheden gingen mij door het hoofd; offensieve beweging, defensieve, wat zou het zijn? Maar ten slotte vond ik het toch maar het best, halt te commandeeren. Ik bestudeerde de tegenpartij. De vijanden schenen zeer opgewonden, ze lachten en gesticuleerden zonder bepaald krijgshaftige manieren. Maar plotseling stelden ze zich in positie en rukten voorwaarts.
“Nu goed!” dacht ik, “beter met eere sterven, dan zich te redden door een laffe vlucht.” En “Voorwaarts marsch!” commandeerde ik.
Wij rukten voorwaarts, volkomen erop voorbereid, den vijand in het volgende oogenblik den boog te zien spannen en op ons te zien aanleggen. Maar neen—hij heeft blijkbaar wat anders in den zin. Een krijgslist?
Plotseling dook in mijn door de spanning van den verwachten strijd opgewonden brein het woord “Teima!” op. En “Teima!” brulde ik den vijand, zoo luid ik kon, tegen.
De Eskimo’s stonden plotseling stil. Maar nu is onze opwinding te groot, nu moet er een beslissing vallen, en we snellen, tot den strijd gereed, voorwaarts. Daar klinkt de roep aan mijn oor: “Manik-tu-mi! Manik-tu-mi!”
En dat klinkt zoo bekend en van Mc. Clintock herkomstig; het is de hoogste en innigste vriendschapsgroet van deze Eskimo’s. In een oogwenk werpen we de geweren weg en snellen naar onze vrienden:
“Manik-tu-mi! Manik-tu-mi!”
Wij schreeuwen allen door elkander, omhelzen elkaar, kloppen elkaâr op de schouders, en ik weet niet aan welken kant de vreugde het grootst is.
Onze vrienden verrasten mij grootelijks door hun uitzien. Voor kort nog hadden wij de leelijke, platneuzige Eskimo’s der noordwestkust van Groenland verlaten en hier troffen we een volksstam, waarvan enkele mannen bepaald knap waren. Twee van hen geleken Indianen en waren als uit een Cooperschen roman geknipt. Forsch van gestalte en gespierd waren ze ook. Broederlijk vereend, gingen ze naar beneden naar het schip. Klik-klik! hoorde ik des luitenants photografietoestel—klik-klik! nog eens en nog eens. Naast hem stond Lindström met zijn breedsten lach, en ik kan niet zeggen, dat ik als veldheer plechtig genoeg gestemd was.
Onze gasten namen de uitnoodiging, mee aan boord te komen, verheugd aan. Op het dek lagen wel honderd verslagen rendieren opgestapeld, en de Eskimo’s zetten groote oogen op over dien vleeschvoorraad, maar zeiden niets. Wij stonden nog bij elkaar te praten en lachen en schertsen, toen Lindström mij toefluisterde, of we hun maar iets zouden voorzetten. “Zeker,” antwoordde ik en verzocht hem, koffie te koken en wat hardbrood voor hen te halen. Wij namen de gasten mee in het scheepsruim, want in de kajuit wilden we ze liever niet hebben, daar we vreesden, dat er ongewenscht gezelschap bij hen zou wezen. De noordgroenlandsche Eskimo’s zijn ten minste om hun onzindelijkheid berucht.
Koffie en brood schenen hun niet recht te smaken; ze lieten merken, dat ze wel graag wat te drinken wilden hebben, en toen we hun water lieten zien, begonnen hun gezichten te stralen. Ieder van hen dronk twee liter water.
Toen zei ik: “Och, Lindström, geef die rendierbout eens, die daar ginds ligt.” En ik had gelijk; dat was wat anders dan hard brood! Nu zagen wij ook, dat ze niet geheel ongewapend waren, zooals eerst scheen. Uit de schachten hunner laarzen trokken ze lange messen en in ongeloofelijk korten tijd hadden ze het vleesch van drie rendierbouten zoo schoon afgekrabd, dat enkel de naakte beenderen overbleven.
Wiik en Ristvedt waren niet bij de aankomst der Eskimo’s tegenwoordig geweest, en daar ze nog niet verschenen, moesten ze van het gebeurde nog niets hebben gemerkt. Toen de gasten eindelijk met hun maaltijd gereed waren, gaf ik hun een teeken, mij te volgen en liep vóór hen uit naar Villa Magneet. Nergens was iemand te zien; ik klopte aan de deur en ging binnen. Ristvedt en Wiik zaten diep over hun boeken gebogen. De Eskimo’s hielden zich rustig achter mij.
“Is het niet merkwaardig,” begon ik, “dat wij in deze afgelegen streken gasten hebben gekregen? En nog wel bekende. Sta mij toe, dat ik ze even voorstel!”
Beide heeren keken verschrikt op, gingen van hun stoelen opstaan en maakten een buiging, en nu traden de Eskimo’s naar voren. Er werd een algemeen luid gelach aangeheven, en toen begon een gesprek, dat daarin bestond, dat de Eskimo’s ons op ons verzoek leerden, hoe de gebruikelijkste dingen in hun taal werden genoemd.
De Eskimo’s bleven den nacht bij ons, en den volgenden morgen trokken ze naar huis. Wij hadden intusschen voldoenden tijd gehad, hun aan het verstand te brengen, dat wij graag gelooide vellen van hen wilden koopen. Toen ze zagen, wat de luitenant en ik aan de bewerking der huiden hadden gedaan, maakten ze er ongeveinsd een grapje over. Twee dagen later kwamen ze weer terug en brachten eenige mooie rendiervellen. Ik besloot nu, hen naar hun woning te vergezellen, om te zien, waar en hoe ze leefden; ze hadden ons te verstaan gegeven, dat ze op den heenweg niet behoefden te overnachten; dus kon het niet bijzonder ver wezen.
Den volgenden voormiddag om half twaalf braken we op. Ik had een slede bij mij, waarop mijn slaapzak, eenig voedsel en allerlei voorwerpen waren gebonden, die ik wist, dat de Eskimo’s op prijs stelden. Met de mij aangeboren meerderheid van den Europeaan spande ik mijn gasten voor de slede. Ik zelf liep op ski en nu ging het in vollen galop voorwaarts naar het Westen. De Eskimo’s hadden niets, noch ski, noch canadeesche sneeuwschoenen, noch iets, dat er op geleek; maar de harde sneeuw droeg ze met gemak. En ik moest mij inspannen, om op mijn ski hen bij te houden.
We hadden al den 9den October, en het werd vroeg donker. Ik hield het dus voor noodzakelijk, tot haast aan te manen. Toentertijd wist ik nog niet, hoe onverschillig een Eskimo is, als hij onderweg is, hetzij bij dag of bij nacht, bij helder weêr of in den dichtsten nevel, in storm of stil weer, of bij een sneeuwstorm, waarin men zijn eigen neus niet kan onderscheiden, hij geeft er niet om. Ik merkte dat eerst later bij nadere bekendheid met de menschen. Om half vier beduidden ze mij, dat we nu hun kamp naderden. En van den top van een heuvelkam zag ik in een beschutten, behagelijken hollen weg eenige lichtjes schemeren. Het was al bijna geheel duister. De Eskimo’s stieten luide vreugdekreten uit en bleken uitermate verheugd bij dien aanblik. De kleine lichtjes daar beneden waren ook inderdaad verlokkend en wekten gedachten aan warmte en welbehagen, aan spijs en drank, aan alles, wat een zwerver in een kouden, ruwen winternacht prettig moet voorkomen.