Het observatorium voor magnetische waarnemingen.
Toen wij ons verstaanbaar konden maken, gaven mijn begeleiders luide schreeuwen, waarbij ik alleen het eene woord, Kabluna, witte man, verstaan kon. En de bewoners van het kamp kwamen in troepjes naar buiten. Het was een merkwaardig tooneel, dat ik mij nu in de herinnering terugroep, en dat ik nooit vergeten zal. Daarginds in het verlaten sneeuwland werd ik omringd door een schaar wilden, die als dol door elkaar schreeuwden, mij in het gelaat keken, aan mijn kleeren trokken en mij streelden. De door de ijsvensters uit de hutten dringende lichtschijn kreeg door den verdwijnenden dag en het schijnsel in het Westen een flauw donkergroene kleur.
Ik verlangde intusschen naar een warm huis en naar iets om te eten; dus ging ik met Attira, die mij het best beviel, in zijn hut. Hij en zijn gezin woonden hier met Tamoktuktu en zijn familie samen. Het was een groote hut, die haar acht bewoners goed kon bevatten. Kort na onze aankomst verzamelden zich de mannelijke leden der kolonie aan een feestmaaltijd, die uit rauw rendiervleesch en water bestond. Drie geheele rendieren verdwenen zoo snel, als ik een boterham zou hebben kunnen gebruiken. De Eskimo’s lachten en praatten er onophoudelijk bij. Geen vrouwen namen aan de feestelijkheid deel. Toen ik aan de mannen trachtte te verklaren, hoe het bij ons ging en aan mevrouw Tamoktuktu een stuk vleesch reikte, lachten de Eskimo’s mij hartelijk uit.
Nadat de mannen eindelijk genoeg hadden, kwam de beurt aan de vrouwen. Ze groetten mij met haar Manik-tu-mi als een goed vriend.
Tegen tien uur legde ik mij in mijn slaapzak, die een plaats had gekregen op de bank tusschen beide familiën. Ik sliep tot het volkomen dag was. Maar toch had ik bij het eerste morgengrauwen al gezien, dat de mannen hun bovenlijf ontblootten en een luchtbad namen in de morgenlucht. Een frisch plezier, dacht ik, verkneukelde mij in mijn warmen zak en sliep door.
In den loop van den voormiddag trok ik op huis aan. Het uit zes hutten bestaande Eskimokamp was dicht bij een groot water, dat ze Kaa-aak-ka noemden. Zij vertelden mij ook, dat Lund en Hansen er gejaagd hadden.