I.

Vijftien paal van Laboewangi, dertien paal van Ngadjiwa lag de suikerfabriek Patjaram, van de familie de Luce—half Indosch, half Solosch—vroeger millionair, door de laatste suikercrizis niet zoo rijk meer, maar toch nog een talrijk huisgezin onderhoudend. In deze familie, die zich steeds bij elkander hield—een oude moeder en grootmoeder, Solosche prinses; de oudste zoon, administrateur; drie dochters getrouwd en met haar mannen—employé’s—levende in de schaduw der fabriek; drie jongere zonen, werkzaam op de fabriek; de talrijke kleinkinderen, spelende om en bij de fabriek; de achterkleinkinderen kiemende om en bij de fabriek—in deze familie waren de oude Indische tradities bewaard, die—[119]vroeger algemeen—tegenwoordig zeldzamer worden door een drukker Europeesch verkeer. De moeder-en-grootmoeder was een dochter van een Soloschen prins, getrouwd met een jongen, energieken avonturier en bohémien, van een adellijke Fransche familie uit Mauritius, Ferdinand de Luce, die, na eenige jaren zwerven en zoeken zijn plaats in de wereld, als hofmeester op een boot naar Indië was getogen, na allerlei levensverwisseling gestrand was te Solo en er beroemd was geworden om een gerecht van tomaten, en een van gefarceerde lomboks!1 Door zijn recepten verschafte Ferdinand de Luce zich toegang tot den Soloschen prins, wiens dochter hij later huwde, en zelfs tot den ouden Soesoehoenan. Na zijn huwelijk was hij grondbezitter geworden, volgens den Soloschen adat vazal van den Soesoehoenan, wien hij iederen dag rijst en vruchten voor de huishouding der Dalem2 zond. Toen had hij zich gelanceerd in de suiker, radende de millioenen, die een goedgunstig lot voor hem verborgen hield. Hij was gestorven vóor de crizis, in allen rijkdom en eer. [120]

De oude grootmoeder, in wie niets meer de jonge prinses herinnerde, die Ferdinand de Luce getrouwd had om vooruit te komen, werd door de bedienden en het Javaansche personeel van de fabriek nooit anders dan met een kruipenden eerbied genaderd, en ieder gaf haar den titel van Raden-Ajoe Pangéran. Zij sprak geen woord Hollandsch. Gerimpeld als een verschrompelde vrucht, met hare verdoofde oogen en hare verlepte sirih-mond, leefde zij rustig hare laatste jaren voort, altijd in een donkeren zijden kabaai, met juweelen gesloten aan hals en nauwe mouwen, vóor hare getaanden blik het vizioen van haar vroegere Dalem-grootheid, door haar verlaten uit liefde voor dien Franschen edelman-kok, die haar vader verlekkerd had met zijn recepten; in haar gedoofd gehoor het aanhoudend geruisch der centrifuges—als van stoombootschroeven—gedurende den maandenlangen maal-tijd—om zich heen haar kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen; de zonen en dochteren door de bedienden genoemd Raden en Raden-Adjeng, allen nog altijd omgeven door den bleeken aureool van hunne Solosche afkomst. De oudste dochter was gehuwd met een volbloed, blonden Hollander; de zoon, die op haar volgde, [121]met een Armeniaansch meisje; de twee andere dochters waren gehuwd met Indo’s, beiden bruin, hunne kinderen, bruin,—getrouwd, en ook kinderen hebbend—zich mengende met de blonde familie der oudste dochter; en de glorie der geheele familie was de jongste zoon-en-broeder, Adrien of Addy, die Doddy van Oudijck het hof maakte, en, trots de drukte van den maal-tijd, telkens te Laboewangi was.

In deze familie waren bewaard gebleven traditie’s, die al uitgestorven zijn,—zooals men zich ze herinnert bij Indische familie’s van jaren her. Hier vond men nog, op het erf, in de achtergalerij de tallooze baboe’s, van wie er eene alleen bedak fijn wrijft, een andere voor doepa3 zorgt, een derde sambal stampt, allen met droomende oogen, met lenige, spelende vingers. Hier was het nog, dat de rei der schotels aan de rijsttafel geen einde nam; dat een lange rei bedienden—de een na den ander—weêr een andere sajoer, weêr een andere lodèh4, weêr een andere ajam5 plechtig ronddiende, terwijl, achter de dames gehurkt, de baboe’s in een aarden tjobè6 sambal wreven naar de verschillende smaken en eischen der [122]verwende verhemeltetjes. Hier was het nog de gewoonte, dat, als de familie de races bijwoonde te Ngadjiwa, elk der dames verscheen met een baboe achter zich, langzaam, lenig, plechtig; de eene baboe met een bedak-potje, de andere met een pepermunt-bonbonnière—een binocle—een waaier—een flacon, als een hofstoet met rijks-insignieën. Hier vond men ook nog de gastvrijheid van vroeger; de rei logeerkamers open voor wie aanklopte; hier kon men blijven zoolang men wilde; niemand vroeg naar reisdoel, naar datum van vertrek. Een groote eenvoud van ziel, een alomvattende hartelijkheid, gedachteloos en ingeboren, heerschte hier met een grenzelooze verveling en matheid, de ideeën geene, de woorden weinige, de zachte glimlach vergoedende idee en woord; het materieele leven zat-vol, den geheelen dag rondgedien van koele dranken en kwee-kwee’s en roedjak, drie baboe’s apart aangewezen om roedjak te maken en kwee-kwee. Tal van dieren over het erf: een kooi vol apen, eenige lorre’s, honden, katten, tamme badjings, en een kantjil: een klein exquis hertje, dat vrij rondliep. Het huis, gebouwd aan de fabriek, in den maal-tijd dreunende van het machine-gedruisch—het stoomboot-schroefgeluid—was ruim en met de oude, [123]ouderwetsche meubels gemeubeleerd: de lage houten bedden met vier gesculpteerde klamboestijlen7, de tafels met dikke pooten, de wipstoelen met bizonder ronde ruggen,—alles zooals men het niet meer zoû kunnen koopen, alles zonder éen moderne tint, behalve—alleen gedurende den maal-tijd—het electrische licht in de voorgalerij! De bewoners, altijd ongekleed, de heeren in het wit of blauw-gestreept; de dames in sarong en kabaai, zich bezig houdende met aap of lorre of kantjil, in eenvoud van ziel, met altijd de zelfde lieve aardigheid, langzaam en slepend, en het zelfde zachte lachje. De hartstochten, die er wel waren, sluimerden in, in dien zachten glimlach. Dan, de maal-tijd voorbij, alle drukte voorbij—als de rissen der suikerkarren, getrokken door de prachtige sappi’s8, met glanzende bruine huiden, altijd en altijd meer riet aangebracht hadden over den met ampas9 bedekten weg, die vernield was door de breede karresporen—; de bibit10 voor het volgende jaar gekocht, de machines stil—plotselinge herademing uit den stagen arbeid, de zoo lange, lange Zondag, de rust van maanden, de behoefte aan feest en pret: het groote diner bij de landvrouw, met [124]een bal en tableaux-vivants; het geheele huis vol gasten, die bleven en bleven, bekend en onbekend: de oude, gerimpelde grootmama, de landvrouw, de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, hoe men haar ook noemen wilde—beminnelijk met hare doffe oogen en haar sirih-mond, beminnelijk tegen iedereen, achter zich steeds een anak-mas, een „gouden kindje,” een opgenomen, arm prinsesje, dat haar, de groote prinses uit Solo, een gouden sirih-doos achterna droeg: een klein slank vrouwtje van acht jaar, het voorhaar met een franje geknipt, met natte bedak het voorhoofd geblankt, al ronde borstjes onder het roze zijden kabaaitje en de gouden miniatuur-sarong om de smalle heupjes, als een poppetje, een speelgoed voor de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, douairière de Luce. En voor de kampongs de volksfeesten, een al-oude mildheid, waarin geheel Patjaram deelde: volgens de traditie der millioenentijd, die altijd werd nagekomen, trots crizis en malaise.

Het was nu na den maal-tijd en na de feesten een betrekkelijke rust in huis, en eene slepende Indische kalmte was ingetreden. Maar voor de feesten waren overgekomen mevrouw Van Oudijck, Theo en Doddy en zij logeerden gedurende enkele dagen nog te Patjaram. Om de [125]ronde marmeren tafel, waarop glazen stroop, limonade, whiskey-soda zat een groote cirkel van menschen: zij spraken niet veel, zij schommelden behagelijk op en neêr, nu en dan wisselend een enkel woord. Mevrouw de Luce en mevrouw Van Oudijck spraken Maleisch, maar niet veel: een zachte, goedmoedige verveling zeefde neêr op zoo vele schommelende menschen. Vreemd was het te zien die verschillende types; de mooie melkblanke Léonie naast de geel gerimpelde Raden-Ajoe-douairière; Theo, Hollandsch blank en blond met zijn volle lippen van sensualiteit, die hij van zijne nonna-moeder had; Doddy, als een rijpe roos al met hare vonkel-irissen in de zwarte pupillen; de zoon-administrateur, Achille de Luce,—groot, forsch, bruin,—wiens gedachte alleen ging over zijn machinerieën en zijn bibit; de tweede zoon, Roger,—klein, mager, bruin,—boekhouder, wiens gedachte alleen ging over de winst van dat jaar, met zijn Armeniaansche vrouwtje; de oudste dochter, al oud,—dom leelijk, bruin,—met haar volbloed Hollandschen man, die er uitzag als een boer; de andere zonen en dochteren, in alle nuances van bruin, en niet dadelijk uit elkaâr te kennen; om hen heen de kinderen, de kleinkinderen, de baboe’s, de kleine [126]gouden pleegkinderen, de lorre’s en de kantjil—en over al deze menschen en kinderen en beesten als uitgeschud éene goedhartigheid van samenleving, maar ook over alle de menschen éen trots op hun Solosche stammoeder, die achter hun aller hoofden een bleeken aureool van Javaansche aristocratie deed glimmen, waarop niet het minst fier waren de Armeniaansche schoondochter en de boersch Hollandsche schoonzoon.

Het levendigst van al deze, door lang patriarchaal samenleven in elkaâr versmeltende elementen, was de jongste zoon, Adrien de Luce, Addy, in wien het bloed van de Solosche prinses en dat van den Franschen avonturier zich harmonieus vermengd hadden, menging, die hem wel geen hersenen had gegeven, maar een mooiheid van jongen sinjo, met iets van een Moor, iets verleidelijk zuidelijks, iets Spaansch,—alsof in dit laatste kind de beide zoo vreemde elementen van ras zich voor het eerst harmonieus hadden gepaard, voor het eerst zich hadden gehuwd in volkomen bekendheid met elkaâr—alsof in hem, dit laatste kind na zoovele kinderen, avonturier en prinses voor het eerst zich in harmonie hadden ontmoet. Iets van verbeelding of intellect scheen Addy [127]niet te hebben, onmachtig twee denkbeelden te vereenigen tot éen groep van gedachte; voelen deed hij alleen met de vage goedhartigheid, die neêrgezeefd was over de héele familie, en verder was hij als een mooi dier, in zijn ziel en zijn hersenen ontaard, maar ontaard tot niets, tot éen groot niets, tot éene groote leêgheid, terwijl zijn lichaam geworden was als een wedergeboorte van ras, vol kracht en mooiheid, terwijl zijn merg en zijn bloed en zijn vleesch en zijn spieren geworden waren tot éene harmonie van fyzieke verleidelijkheid, zoo louter dom mooi zinnelijk, dat de harmonie dadelijk sprak tot een vrouw. Deze jongen had maar te verschijnen, als een mooie, zuidelijke god, of alle vrouwen zagen naar hem, en namen hem op in het diepe van hare verbeelding, om hem zich later weêr te roepen voor haar geest; deze jongen behoefde maar op een race-bal te Ngadjiwa te komen, of alle jonge meisjes waren op hem verliefd. Hij plukte de liefde, waar hij ze vond, volop in de kampongs van Patjaram. En alles wat vrouw was, was op hem verliefd, van af zijn moeder tot zijn kleine nichtjes. Doddy van Oudijck was smoorlijk op hem. Verliefd was zij van kindje van zeven al honderde malen geweest, op wien maar voorbijging voor [128]den blik harer vonkel-irissen, maar zooals op Addy nog nooit. Het straalde zoo uit haar wezen, dat het was als een vlam, dat een ieder het zag, en glimlachte. Het maal-feest was haar geweest éene verrukking—als zij danste met hem; éene marteling—als hij danste met een ander. Hij had haar niet gevraagd, maar zij dacht hèm te vragen ten huwelijk, en te sterven als hij niet wilde. Zij wist, de rezident, haar vader, wilde niet; hij hield niet van die de Luce’s, van die Solosche-Fransche boel, als hij zeide, maar als Addy wilde, zoû haar vader toegeven, omdat zij, Doddy, anders zoû sterven. Voor dat kind van liefde was die jongen van liefde de wereld, het heelal, het leven. Hij maakte haar het hof, hij zoende haar stilletjes op den mond, maar niet meer dan hij, gedachteloos, andere deed; hij zoende andere meisjes ook. En kon hij, dan ging hij verder, natuurlijk weg, als een verzengende jonge god, een god zonder gedachte. Maar voor de dochter van den rezident had hij nog eenig ontzag. Hij had noch moed, noch brutaliteit, zonder veel passie van keuze, vindende een vrouw een vrouw, en zoo zat van overwinning, dat hinderpalen hem niet prikkelden. Zijn tuin was vol van bloemen, die [129]zich alle hieven naar hem toe; hij strekte de hand uit, bijna zonder te zien: hij plukte maar.

Terwijl zij schommelden om de tafel, zagen zij hem door den tuin aankomen en alle de oogen van die vrouwen gingen naar hem toe, als naar een jongen Verleider, die kwam in den zonneschijn, als een stralenkrans om hem heen. De Raden-Ajoe-douairière glimlachte en zag naar haar jongsten zoon, verliefd op haar kind, haar lieveling; achter haar, op den grond gehurkt, gluurde met groote oogen het gouden pleegkindje uit; de zusters keken uit, de nichtjes keken uit, en Doddy werd bleek, en Léonie van Oudijcks blanke melktint tintte zich met een rozen weêrschijn, die weggleed in den glans van haar glimlach. Werktuigelijk zag zij Theo aan; hunne oogen ontmoetten elkaâr. En deze zielen van liefde-alleen, van liefde der oogen, der monden, van liefde van het gloeiende vleesch, begrepen elkaâr, en Theo’s jalouzie gloeide zoo fel Léonie tegen, dat de roze weêrschijn bestierf, dat zij bleek werd en bang: een plotseling onberedeneerde angst, die door hare gewone onverschilligheid heenhuiverde, terwijl de Verleider, in zijn stralenkrans van zonneschijn, nader kwam en nader … [130]

Share on Twitter Share on Facebook