II.

Mevrouw Van Oudijck had beloofd nog een paar dagen te Patjaram te blijven, en zij zag hier eigenlijk tegen op, niet geheel thuis in dit element van ouderwetsche Indieschheid. Maar toen Addy verscheen, bezon zij zich. In het diepste geheim van zichzelve eerediende deze vrouw hare zinnelijkheid als in den tempel van haar egoïsme, offerde deze melkblanke kreole al het intieme van hare roze verbeelding, van haar onbluschbaar verlangen en in die eeredienst was zij als gekomen tot een kunst, een kennis, een wetenschap: die van met een enkelen blik vast te stellen, voor zich, wat haar aantrok in den man, die haar naderde; in den man, die haar voorbijging. In den eene was het zijn houding, was het zijn stem; in den andere was het de lijn van zijn nek op zijn schouders; in een derde was het zijn hand op zijn knie; maar wat het ook was, zij zag het dadelijk, met een enkelen blik; zij wist het oogenblikkelijk in een enkele seconde, zij had den voorbijganger geoordeeld in een ondeelbaar oogenblik, en zij wist dadelijk wien zij verwierp—en dat waren de meesten—en wien zij waardig keurde,—en dat waren er velen. En [131]wien zij verwierp in dat ondeelbare oogenblik van haar opperste gerecht, met dien enkelen blik, in die enkele seconde, behoefde ook nooit te hopen: zij, priesteres, liet hem niet toe in den tempel. Voor de anderen was de tempel open, maar alleen achter het gordijn van hare correctheid. Hoe brutaal ook, zij was altijd correct, de liefde was altijd geheim; voor de wereld was zij niet anders dan de innemend glimlachende rezidentsvrouw, een beetje indolent; en die iedereen overwon met haar glimlach. Zag men haar niet, dan sprak men kwaad van haar; zag men haar, dan had zij dadelijk overwonnen. Tusschen allen, met wie zij het geheim van hare liefde deelde, was als een vrijmetselarij, als een mysterie van eeredienst: nauwlijks, even met elkaâr, fluisterden zij een paar woorden, bij eene zelfde herinnering. En glimlachend, melkblank, rustig, kon Léonie zitten in een grooten cirkel, om een marmeren tafel, met minstens twee, drie mannen, die wisten van het geheim. Het verstoorde niet hare rust en het bedierf niet haar glimlach. Zij glimlachte tot vervelens toe. Nauwlijks gleed haar blik van den een naar den ander, en oordeelde zij nog eens even na, met haar onfeilbare kennis [132]van oordeel. Nauwlijks wolkten bij haar op de herinneringen aan de verleden uren, nauwlijks gedacht zij de afspraak voor den volgenden dag. Het was het geheim, dat alleen bestond in het mysterie van het samen-zijn, en dat immers nooit werd gesproken voor de profane wereld. Zocht in den cirkel een voet den hare, zij trok den hare terug. Zij flirtte nooit, zij was zelfs wel eens een beetje vervelend, stijf, correct, glimlachend. In de vrijmetselarij tusschen de geïnitieerden en haar gaf zij het mysterie bloot, maar voor de wereld, in de cirkels om de marmeren tafels, gaf zij zelfs geen blik, geen handdruk, zweemde haar japon zelfs geen broekspijp aan.

Zij had zich die dagen verveeld te Patjaram, waar zij de invitatie voor het maal-feest had aangenomen, omdat zij vroegere jaren al geweigerd had, maar nu zij Addy zag naderen, verveelde zij zich niet meer. Natuurlijk kende zij hem al jaren lang en had zij hem zien opgroeien van kind tot jongen, tot man, en had zij hem als jongen zelfs wel eens gezoend. Al lang had zij hem geoordeeld, den verleider. Maar nu, terwijl hij kwam in den aureool van den zonneschijn, oordeelde zij hem nog eenmaal: zijn mooie, slanke dierlijkheid en het [133]gloeien van zijn verleidersoogen in het schaduw-bruin van zijn jonge Moorengezicht, de krullende zwelling van zijn zoenlippen met het jonge dons van zijn knevel; het tijgersterke en lenige van zijn Don-Juanleden: het vlamde haar alles tegen, zoodat zij de oogen knipte. Terwijl hij groette, zich zette, een vroolijkheid van woorden rondgooide in dien cirkel vol loome spraak en sluimerende gedachten,—alsof hij een handvol van zijn zonneschijn, van het stofgoud zijner verleiding rondsmeet over allen, alle die vrouwen: moeder en zusters en nichtjes en Doddy en Léonie,—zag Léonie hem aan, zooals zij hem allen aanzagen, en haar blik gleed naar zijn handen. Zij had die handen kunnen zoenen, zij verliefde in eens op dien vorm van vingers, op die bruine tijgerkracht van palm; zij verliefde in eens op geheel het jonge wilde-dierachtige, dat als een geur van mannelijkheid wademde uit geheel dien jongen. Zij voelde haar bloed kloppen, nauwlijks betoombaar, trots hare groote kunst zich koel en correct te houden, in de cirkels om de marmeren tafels. Maar zij verveelde zich niet meer. Zij had een doel voor de volgende dagen. Alleen … zoo klopte haar bloed, dat Theo haar blos had gezien en de trilling van hare oogleden. [134]Verliefd als hij op haar was, had zijn oog haar ziel doordrongen. En toen zij opstonden om te rijsttafelen, in de achtergalerij, waar de baboe’s al hurkten om in steenen potjes met stampers ieders verschillende oelèk11 te wrijven, beet hij haar alleen dit woord toe:

—Pas op!!

Zij schrikte; zij voelde, dat hij haar dreigde. Dat was nooit gebeurd; allen, die gedeeld hadden in het mysterie, hadden haar altijd ontzien. Zij schrikte zoo, zij was zóo verontwaardigd om dat aanraken van het tempelgordijn—in een galerij vol menschen—dat het borrelde in hare rustige onverschilligheid, en dat zij tot opstand werd gewekt in hare altijd onbezorgde zelfkalmte. Maar zij zag hem aan, en zij zag hem blond, breed, groot, haar man in het jong, zijn Indische bloed alleen zichtbaar in de zinnelijkheid van zijn mond, en zij wilde hem niet verliezen: zij wilde zijn type hebben naast het type van den Moorschen verleider. Zij wilde hen beiden; zij wilde proeven het verschil van hun beider manne-bekoring; dat even ver-Indo’schte Hollandsche blond-en-blanke, en het wilde-dierachtige van Addy. Haar [135]ziel trilde, haar bloed trilde, terwijl de lange rei der schotels plechtstatig rondging. Zij was zoo in opstand, als zij nog nooit was geweest. Het ontwaken uit hare placide onverschilligheid was als een wedergeboorte, als een onbekende emotie. Zij was verwonderd dertig te zijn, en dit voor het eerst te voelen. Een koortsachtige slechtheid bloeide in haar op, als met bedwelmende roode bloemen. Zij zag naar Doddy, zij zat naast Addy; zij kon bijna niet eten, het arme kind, gloeiende van liefde.… O, de Verleider, die maar had te verschijnen …! En Léonie, in die koorts van slechtheid, jubelde te zijn de mededingster van hare zooveel jongere stiefdochter.… Zij zoû voor haar passen, zij zoû zelfs Van Oudijck waarschuwen. Zoû het ooit tot een huwelijk komen? Wat kon het haar schelen: wat deerde haar, Léonie, huwelijk?! O, de Verleider! Nooit had zij hem, den oppersten, zoo gedroomd in haar roze uren van siësta! Dat was geen charme van cherubijntjes; dat was de sterke lucht van een tijgerbekoring: het goudgevonkel van zijn oogen, de spierlenigheid van zijn sluipende klauw.… En zij glimlachte tegen Theo, met éen blik van zich-geven: gróote zeldzaamheid in den cirkel van rijst-etende menschen. Zij gaf zich anders nooit, [136]in publiek. Nu gaf zij zich even, blij om zijn jalouzie. Zij hield ook razend van hem. Zij vond het heerlijk, dat hij bleek en boos zag, van ijverzucht. En om haar heen was de zonnemiddag éen gloed en de sambal prikkelde haar droog verhemelte. Een licht zweet parelde aan hare slapen, hare borst perelde onder de kant der kabaai. En zij had tegelijk henbeiden willen omhelzen, Theo en Addy, in eene omhelzing, in éene mengeling van verschillende lust, ze beiden drukkende tegen haar lijf aan van liefdevrouw.…

Share on Twitter Share on Facebook