V.

Ja, Theo wist. Hij had na de rijsttafel met Oerip gesproken en hoewel de meid eerst had willen ontkennen, bang de sarongs te zullen verliezen, had zij niet kunnen blijven liegen, heel zwakjes maar betuigend van neen, van neen.… En nog vroeg in dien zelfden middag, had hij Addy opgezocht, razend van jalouzie. Maar gekalmeerd had hem de onverschillige rust van dien mooien jongen, met zijn Moorsche gezicht, al zoo zat van zijn overwinningen, dat hijzelve nooit ijverzucht voelde. Gekalmeerd had hem die totale afwezigheid van een enkele gedachte in dien Verleider, die oogenblikkelijk vergat, na het uur van liefde, zoo harmonisch vergat, dat Addy met oogen van naïve verbazing had opgekeken, toen Theo, rood, ziedende, in zijn kamer gekomen was en, vóor zijn bed,—waarin hij lag geheel naakt, als zijne gewoonte was in zijn siësta, jong prachtig als brons, subliem als een antieke statue—had staan betuigen, dat hij hem op zijn gezicht zoû slaan.… En zoo naïf was Addy’s verbazing [153]geweest, zoo harmonisch zijn onverschilligheid, zoo totaal scheen hij vergeten het liefde-uur van den vorigen nacht, zoo rustig had hij gelachen om het idee van te vechten om een vrouw, dat Theo was bedaard, en op den rand van zijn bed was gaan zitten. En toen had Addy—een paar jaren jonger, maar met zijn ongeëvenaarde ondervinding—hem toch gezegd, dat hij dat toch niet meer doen moest, zoo boos worden om een vrouw: een maîtresse, die zich gaf aan een ander. En bijna vaderlijk, meêlijdend, had Addy hem geklopt op den schouder, en omdat zij nu toch wisten van elkaâr, eens vertrouwelijk met elkaâr gesproken en elkander vertrouwelijk uitgehoord. Andere dingen vertrouwden zij elkander toe, over vrouwen, over meisjes. Theo vroeg of Addy Doddy zoû trouwen. Maar Addy zei, dat hij aan trouwen niet dacht, en dat de rezident ook niet zoû willen, omdat die van zijn familie niet hield en hen te Indiesch vond. Met een enkel woord liet hij toen uitkomen ook zijn trots op zijn Solosche afkomst, ook zijn trots op den aureool, die bleek glom achter alle hoofden der de Luce’s. En Addy vroeg Theo of hij wel wist, dat hij in de kampong een broêrtje had loopen. Theo wist van niets. Maar Addy verzekerde het hem: een [154]zoontje van papa, hoor, uit den tijd, toen de oude nog controleur was geweest te Ngadjiwa; een kerel van hun leeftijd, geheel ver-njoòd: de moeder was dood. Misschien wist de oude het zelf niet, dat hij nog een kind in de kampong had zitten, maar het was waar, iedereen wist het; de Regent wist het, de patih wist het, de wedono wist het, en de minste koelie wist het. Een werkelijk bewijs was er niet, maar wat zoo geweten werd door de heele wereld, was even waar als het bestaan van de wereld. Wat de kerel deed? Niets, vloeken, betuigend, dat hij een zoon was van den Kandjeng Toean Residèn, die hem in de kampong liet verrekken. Waarvan hij leefde? Van niets, van hetgeen hij hoogweg bedelde, van wat men hem gaf, en dan.… van allerlei praktijken: van door de districten rondgaan, door alle dessa’s, en vragen of er niets te klagen viel en dan requestjes opstellen; van lui op te porren naar Mekka te gaan en hen passage te laten bespreken bij heel goedkoope stoombootonderneminkjes, waarvan hij stil agent was: hij ging dan tot in de verste dessa en toonde er reclameplaten, waarop een stoomboot vol Mekka-gangers, en de Kaaba, en het Heilige Graf van Mohammed. Zoo scharrelde hij rond, dikwijls [155]gemengd in standjes, eens in een ketjoe-partij, soms gekleed met een sarong, soms met een oud gestreept katoenen pakje, en hij sliep nu hier en dan daar. En toen Theo verbaasd was, en zeide nooit iets gehoord te hebben van dien halven broêr, en nieuwsgierig was, stelde Addy voor hem eens op te gaan zoeken, als hij misschien te vinden was in de kampong. En Addy, vroolijk, nam vlug zijn bad, kleedde zich in een frisch wit pak, en zij gingen over den weg, langs de rietvelden de kampong in. Het duisterde al onder de zware boomen, de bananen hieven hun bladeren als frisch groene roeispanen op, en onder het statie-baldakijn der klapperboomen, scholen de bamboe-huisjes, dichterlijk oostersch, idyllisch met hun atap daken, de deurtjes dikwijls al dicht, en zoo ze openstonden, het zwarte verschietje naar binnen omlijstend, met de vage lijn van een baleh-baleh, waarop een duisterende figuur hurkte. De kale schurftige honden blaften; de kinderen, naakt, met belletjes aan den onderbuik, liepen weg en gluurden uit de huisjes: de vrouwen bleven rustig, den Verleider herkennend en vaag lachend, knippend de oogen als hij voorbij ging in zijn glorie. En Addy toonde het huisje waar zijn oude baboe woonde, [156]Tidjem, de vrouw, die hem hielp, die altijd haar deur voor hem opende, als hij haar hutje noodig had, die hem aanbad, als zijn moeder hem aanbad en zijn zusters en zijn kleine nichtjes. Hij toonde Theo het huisje en dacht aan zijn wandeling van gisteren nacht, met Doddy, onder de tjemara’s. De baboe Tidjem zag hem en liep op hem toe, in verrukking. Zij hurkte bij hem neêr, zij omhelsde zijn been tegen haar verlepte borst, zij wreef haar voorhoofd tegen zijn knie, zij kuste hem op zijn witten schoen, zij zag hem aan in vervoering: haar mooien prins, haar Raden, dien zij gewiegd had als klein mollig jongske, in haar toen al verliefde armen. Hij klopte haar op den schouder en gaf haar een rijksdaalder, en hij vroeg haar of zij wist waar si-Oudijck was, omdat zijn broeder hem wilde zien.

Tidjem stond op en zij wenkte hem meê: het was nog een heel eind loopen. En zij kwamen uit de kampong, op een open weg, waarlangs rails lagen en de krandjangs suiker vervoerd werden naar de prauwen, die aan een steiger daar, in den Brantas, lagen gereed. De zon ging onder, in een immense uitwaaiering van oranje straalbundels; als donker mollig fluweel gedoezeld tegen dien trots van [157]gloed waren de verre geboomtelijnen, die de bibitvelden begrensden, nog niet beplant en liggende in sombere aarde-kleur van brake akkers uit; van de fabriek kwamen enkele mannen en vrouwen, zich begevende naar huis. Bij de rivier, bij den steiger, was onder een heiligen, vijfvoudigen, de vijf stammen in elkaâr vergroeiden, waringinboom met wijd uitwandelende wortels, een kleine passer van draagkeukentjes opgezet. Tidjem riep den veerman en hij zette hen over, over de oranje Brantas, in het laatste geel van de als een pauwestaart waaierende zon. Toen zij over waren, viel de nacht als met haastige wazen over elkaâr heen, en de wolken, die de geheele Novembermaand dreigden aan lage kimmen, drukten zwoel op de atmosfeer. En zij traden een andere kampong in, hier en daar opgelicht met een petroleumlichtje, neêrgezet, in een lang lampeglas, zonder ballon. Tot zij eindelijk kwamen bij een huisje, half van bamboe, half van Devoe-kist-planken; half met pannen, half met atap gedekt. Tidjem wees en, nog eens hurkend, en Addy’s knie omhelzend en kussend, vroeg zij verlof terug te gaan. Addy klopte op de deur: een gebrom, een gestommel rommelde binnen op, maar toen Addy riep, [158]werd de deur met een schop geopend en de beide jongelui traden binnen in de eenige kamer van het huisje—half bamboe, half petroleum-plank: een baleh-baleh met een paar vuile kussens in een hoek, waarvoor een slap, chitsen gordijn bengelde—, een wrakke tafel met een paar stoelen—een petroleumlamp op, zonder ballon; en wat rommel van kleine benoodigdheden, gestapeld op een Devoe-kist in een hoek. Een verzuurde opiumlucht had alles doordrongen.

En aan de tafel zat si-Oudijck met een Arabier, terwijl een Javaansche vrouw op de baleh-baleh hurkte, zich een sirihblad bereidend. Eenige bladen papier, die op de tafel lagen tusschen den Arabier en den sinjo, frommelde de laatste haastig bijeen, zichtbaar wrevelig over het onverwachte bezoek. Maar hij herstelde zich en joviaal doende, riep hij uit:

—Zoo, Adipati, Soesoehoenan! Sultan van Patjaram! Suikerlord! Hoe maak je het, mooie vent, meidenkerel!

Zijn joviale stortvloed van begroetingen hield niet op, terwijl hij de papieren bij elkander graaide en den Arabier een teeken gaf, waarop deze door de andere deur, achter, verdween. [159]

—En wien heb je daar bij je, Raden Mas Adrianus, lekkere Lucius …

—Je broêrtje, antwoordde Addy.

Si-Oudijck keek plotseling op.

—O zoo, zeide hij, en hij sprak half Hollandsch, gebroken, Javaansch, Maleisch door elkaâr; ik herken hem, mijn echte. En wat komt de kerel doen?

—Eens zien, hoe jij er uit ziet …

De twee broêrs zagen elkander aan, Theo nieuwsgierig, blij dit te hebben uitgevonden, als een wapen tegen den oude, zoo dit wapen eens noodig bleek; de andere, si-Oudijck, geheim in zich houdende, achter zijne bruine slimme loergezicht, al zijne jalouzie, al zijne bitterheid en haat.

—Woon je hier? vroeg Theo, om iets te zeggen.

—Neen, ik ben op het oogenblik bij haar, antwoordde si-Oudijck met een hoofdbeweging naar de vrouw.

—Is je moeder lang geleden gestorven?

—Ja. De jouwe leeft nog, niet waar? Ze is in Batavia. Ik ken haar. Zie je haar ooit?

—Neen.

—Hm … Hoû je meer van je stiefmoeder?

—Dat gaat nog al vrij wel, zei Theo droog. [160]Ik geloof niet, dat de oude weet, dat je bestaat.

—Jawel, dat weet hij wel.

—Neen, ik geloof niet. Heb je ooit met hem gesproken?

—Jawel. Vroeger al. Jaren geleden.

—En …?

—Het geeft niet. Hij zegt, dat ik zijn zoon niet ben …

—Dat zal dan ook wel moeilijk uit te maken zijn.

—Wettig ja. Maar het is een feit, en algemeen bekend. Bekend door heel Ngadjiwa.

—Heb je niets geen bewijs?

—Alleen de eed van mijn moeder, toen zij stierf, voor getuigen …

—Kom, vertel mij eens het een en ander, zei Theo. Loop een eind met ons meê, hier is het benauwd …

Zij gingen de hut uit, en door de kampongs slenterden zij terug, terwijl si-Oudijck vertelde. Zij liepen langs de Brantas, die avondvaag slingerde onder een gepoeier van sterren.

Het deed Theo goed hiervan te hooren, van die huishoudster zijns vaders, uit diens controleurtijd, verstooten om een ontrouw, waaraan zij onschuldig was: het kind later geboren en nooit erkend, nooit gesteund; de jongen, zwervende [161]van kampong tot kampong, romantisch prat op zijn ontaarden vader, dien hij uit de verte in het oog hield, hem volgende met zijn loerblik toen die vader assistent-rezident, rezident werd, trouwde, scheidde, weêr trouwde; te hooi en te gras wat leerende van schrijven en lezen van een magang, die hem bevriend was.… Het deed den echten zoon goed hiervan te hooren, omdat hij in het diepst van zich, hoe blond en hoe blank ook, meer was de zoon van zijn moeder, de nonna, dan de zoon van zijn vader; omdat hij in het diepst van zich dien vader haatte, niet om die aanleiding of deze reden, maar om een geheimzinnige bloed-antipathie, omdat hij zich, trots zijn voorkomen en voordoen van blonden en blanken Europeaan, geheimzinnig verwant voelde aan dezen onechten broêr, een vage sympathie voor hem voelde, beiden zonen van een zelfde moederland, waarvoor hun vader niet voelde dan alleen met zijn aangeleerde ontwikkeling: de kunstmatig, humaan aangekweekte liefde der overheerschers voor den overheerschten grond. Van zijne kinderjaren af, had Theo zich zoo gevoeld, ver van zijn vader; en later was die antipathie een sluimerende haat geworden. Het deed hem genoegen te hooren afbreken die onlaakbaarheid [162]van zijn vader: edel mensch, hoog intègre ambtenaar, die zijn huisgezin liefhad, die zijn rezidentie liefhad, die den Javaan liefhad, die hoog wilde houden de Regentenfamilie—niet alleen omdat zijn instructie hem in het Staatsblad voorschreef den Javaanschen adel in aanzien te houden, maar omdat zijn eigen hart het hem zeide, als hij zich den nobelen Pangéran heugde.… Theo wist wel, dat zijn vader zoo was, zoo onlaakbaar, zoo hoog, zoo intègre, zoo edel, en het deed hem goed, hier, in den avond vol geheim aan de Brantas, te hooren tornen aan die onlaakbaarheid, aan dien hoogen, intègren adel; het deed hem goed te ontmoeten een verstooteling, die hem in éen oogenblik die hoog tronende vaderfiguur vuil gooide met slijk en smerigheid, hem neêrtrok van zijn voetstuk, hem laag deed zijn als ieder ander, zondig, slecht, harteloos, onedel. Een slechte blijdschap was er om in zijn hart, zooals er een slechte blijdschap was, dat hij bezat de vrouw van dien vader, die die vader aanbad. Wat te doen met dat donkere geheim wist hij nog niet, maar hij nam het tot zich als een wapen; hij wette het, daar in dien avond, terwijl hij uithoorde den kleurling met zijn loeroog, die uitvaarde en zich opwond. En [163]Theo borg zijn geheim, borg zijn wapen diep bij zich. Grieven kwamen bij hem los, en ook hij nu, de echte zoon, schold op zijn vader, bekende hoe de rezident hem, zijn zoon, niet meer hielp vooruit te komen dan hij den eersten besten klerk zoû doen; hoe hij hem éenmaal had aanbevolen bij de directie van een onmogelijke onderneming, een rijstland, waar hij, Theo, niet langer had kunnen blijven dan een enkele maand, hoe hij hem daarna overgelaten had aan zijn lot, hem tegenwerkte als hij op concessie’s jaagde, zelfs in andere rezidentie’s dan Laboewangi, zelfs in Borneo, tot hij nu genoodzaakt was thuis te blijven hangen en klaploopen, niets vindende door zijn vaders schuld, getolereerd in dat huis, waar alles hem antipathiek was.…

—Behalve je stiefmoeder! viel droog in si-Oudijck.

Maar Theo ging voort, zich nu gevende op zijn beurt en den broêr vertellende, dat al was hij erkend en gewettigd, het toch niet vet soppen zoû zijn. Zoo wonden zij zich beiden op, blij elkander ontmoet te hebben, bevriend in dit enkele uur. En naast hen liep Addy, zich verwonderend over die vlugge sympathie, maar verder zonder gedachte. Zij waren een [164]brug overgegaan en met een omweg waren zij gekomen achter de fabrieksgebouwen van Patjaram. Hier nam si-Oudijck afscheid van hen, van Theo met een handdruk, waarin deze een paar rijksdaalders liet glijden, die gretig werden aangenomen, met een opflikkering van den loerblik, maar zonder een woord van dank. En langs de nu stille fabriek begaven Addy en Theo zich naar het landhuis: de familie liep buiten in den tuin en in de tjemara-laan. En terwijl de beide jongelui naderden, liep hen tegemoet het achtjarige gouden kindje, het pleegprinsesje van de oude mama, met haar franje van haar en haar gebedakte voorhoofdje, in haar rijke poppe-kleedijtje. Zij liep op hen toe en bij Addy bleef zij eensklaps staan en zag naar hem op. Addy vroeg wat zij wilde, maar het kind antwoordde niet, zag alleen naar hem op, en toen, uitstrekkende haar handje, vlijde zij hem over zijn hand met haar handje. Het was in het schuwe kind zoo duidelijk onweêrstaanbaar magnetisch: dat aanloopen, stilstaan, opkijken en vlijen, dat Addy luid oplachte, en zich bukte en haar luchtigjes kuste. Het kind, tevreden, huppelde terug. En Theo, nog opgewonden van dien middag, eerst door zijn gesprek met Oerip, door zijn verklaring [165]met Addy, zijne ontmoeting met den halven broêr, zijne ontboezemingen over zijn vader—Theo, zich bitter voelende en interessant, was zoo geërgerd door dat onbelangrijke doen van Addy en het kleine kindje, dat hij, bijna boos, uitriep:

—Ach jij.… jij wordt toch nooit iets anders dan een meidenvent! [166]

1 Spaansche peper. 

2 Paleis. 

3 Wierook. 

4 Groente-sausen. 

5 Kip. 

6 Vijzel. 

7 Gordijn. 

8 Rund. 

9 Rietvezels. 

10 Zaad. 

11 Sambal van Spaansche peper. 

12 Nachtwacht. 

13 Markt. 

14 Hol houtblok. 

15 Heilige noodlotsberekeningen. 

Share on Twitter Share on Facebook