Dien dag zoû de Regent van Ngadjiwa, de jongere broeder van Soenario, op Patjaram een bezoek komen brengen, omdat mevrouw Van Oudijck den volgenden dag vertrok. Men wachtte hem af in de voorgalerij, schommelend om de marmeren tafel, toen zijn rijtuig de lange avenue der tjemara’s binnenratelde. Zij stonden allen op. En nu vooral bleek het hoe hoog de oude Raden-Ajoe, de douairière, in aanzien was, hoe nauw verwant zij was aan den Soesoehoenan zelven, want de Regent stapte uit, en zonder een stap verder te doen, hurkte hij neêr op de eerste trap van de voorgalerij, en maakte eerbiedig de semba, terwijl, achter zijn rug, [145]een volgeling, die de gesloten goud-en-witten pajong als een dichtgestraalde zon ophield, zich nog kleiner maakte en kromp in-een van vernietiging. En de oude vrouw, de Solosche prinses, die weêr de Dalem voor haar oogen zag schitteren, naderde hem, heette den Regent welkom in de hoffelijkheid van het paleis-Javaansch—de taal tusschen vorstelijke gelijken—tot de Regent oprees, en, achter haar, den familiekring naderde. En de wijze, waarop hij toen eerst groette de vrouw van zijn rezident, hoe beleefd ook, was bijna neêrbuigend, vergeleken bij zijn kruiperigheid van zoo even.… Hij zette zich toen tusschen mevrouw de Luce en mevrouw Van Oudijck, en een slepend gesprek begon. De Regent van Ngadjiwa was een ander type dan zijn broeder Soenario: grooter, grover, zonder dat levende wajang-poppige, van dezen: hoewel jonger, zag hij er ouder uit, zijn trekken verstard van hartstocht, zijn oogen verbrand van hartstocht: hartstocht voor vrouwen, voor wijn, hartstocht voor opium, hartstocht vooral voor spel. En een stille gedachte scheen op te vonkelen in dat slepende loome gesprek, zonder idee en de woorden zoo weinig, telkens gescandeerd door het hoffelijke: saja, saja, waarachtig zij [146]allen verborgen hun geheime verlangen.… Men sprak Maleisch, omdat mevrouw Van Oudijck niet Javaansch dorst praten: de fijne, moeilijke taal, vol tinten van etiquette, waaraan nauwlijks een enkele Hollander zich waagt tegenover Javanen van rang. Zij spraken weinig, zij schommelden zacht; een vage glimlach van hoffelijkheid duidde aan, dat ieder meê deed met het gesprek, ook al wisselden alleen mevrouw de Luce en de Regent nu en dan een enkel woord.… Tot zij eindelijk, de de Luce’s, de oude mama, de zoon Roger, de bruine schoondochters, zich niet inhouden konden, zelfs niet voor mevrouw Van Oudijck en verlegen lachten, terwijl dranken en koek werden rondgediend; tot zij, trots hunne hoffelijkheid, elkaâr snel raadpleegden met een paar woorden Javaansch, over Léonie heen, en de oude mama eindelijk haar vroeg, zich niet meester meer, of zij het kwalijk zoû nemen, als zij een oogenblikje speelden. En zij zagen haar allen aan, de vrouw van den rezident, de vrouw van den gezagsman, die, zij wisten het, haatte hun dobbelspel: hun verderf, waarin verongelukte de hoogheid der Javaansche geslachten, die hij hoog wilde houden, trots henzelve. Maar zij, te onverschillig, dacht er niet aan [147]met een enkel woord van tactvolle scherts hen te weêrhouden, haar man te wille: zij, de slavin van haar eigen hartstocht, liet hen slaven zijn van den hunne, in de wellust van hun slavernij. Zij glimlachte alleen, en duldde gaarne, dat in den schemer van de wijde vierkante binnengalerij zich de spelers trokken terug; de dames, nu begeerig tellende haar geld in haar zakdoek, wisselende bij de heeren, tot zij zich zetten dicht bij elkaâr, en, de oogen op de kaarten, de oogen spiedende in elkanders oogen, speelden en speelden eindeloos door, winnende, verliezende, betalende of opstrijkende, den zakdoek met geld even open en weêr dicht, zonder woorden, alleen met het klein vierkant gedwarrel der kaarten, in den schemer van het binnenvertrek. Speelden zij slikoer of „stooteren”? Léonie wist het niet, onverschillig, ver van die passie en blij, dat Addy naast haar bleef en Theo jaloersch hem aanzag. Wist hij wat, vermoedde hij iets; zoû Oerip altijd zwijgen? Zij genoot in de emotie en zij wilde hen beiden, zij wilde blank en bruin beide, en dat Doddy zat aan de andere zijde van Addy en, bijna verkwijnd, schommelde, deed haar een acuut en slecht pleizier. Wat was er anders in het leven, dan zich te laten gaan naar den [148]drang van zijn weelde-verlangen? Zij had geen ambitie, onverschillig voor het hooge van hare pozitie; zij, de eerste vrouw der rezidentie, die al haar verplichting schoof op Eva Eldersma, wie het geen aandoening gaf, dat honderden op de receptie’s te Laboewangi, te Ngadjiwa en elders haar begroetten met eene plichtpleging, die zweemde naar vorstelijk eerbetoon,—die stilletjes, in haar roze pervers gedroom—een roman van Mendès in de handen—lachte om die overdrijving der binnenlanden, waarin de rezidentsvrouw een koningin kan zijn. Zij had geene andere ambitie dan den man te hebben, dien zij waardig koos; geen ander zieleleven dan de eeredienst van haar lichaam, als een Afrodite, die priesteres van zichzelve zoû zijn. Wat kon het haar schelen of zij daar speelden, of de Regent van Ngadjiwa zich verwoestte! Zij vond het integendeel belangrijk op zijn verteerd gezicht die verwoesting gade te slaan en zij zoû zorgen zichzelve nog meer dan gewoonlijk te verzorgen, zich door Oerip te laten masseeren haar gelaat en haar leden, door Oerip nog meer te laten bereiden de blanke liquide bedak, de wondercrême, tooverzalf, waarvan Oerip wist het geheim en die het vleesch hield hard en [149]rimpelloos en blank als een mangistan. Zij vond het belangwekkend den Regent van Ngadjiwa te zien opbranden als een kaars, dom, versuft van vrouwen, wijn, opium, kaarten, misschien van kaarten het meest, van het versuffende turen op kaarten, dobbelende, de kans berekenend, die niet te berekenen was, bijgeloovig berekenend, uittellende volgens de wetenschap der petangans15 den dag, het uur, dat hij spelen moest om te winnen, het aantal van de medespelers, de hoeveelheid van zijn inzet … Nu en dan zag zij ter sluiks naar de gezichten der spelers, in de binnengalerij verdonkerd in schemer en winzicht, en zij bedacht, wat Van Oudijck zoû zeggen, hoe boos hij zoû zijn, als zij hem hiervan vertelde.… Wat deerde het hem of die Regentenfamilie zich ruïneerde? Wat deerde haar zijn politiek, de geheele Hollandsche politiek, die zoo gaarne in waardig aanzien houdt den Javaanschen adel, door welken zij de bevolking regeert? Wat deerde haar of Van Oudijck, denkende aan den ouden nobelen Pangéran, weemoed voelde om den zichtbaren ondergang zijner kinderen? Haar deerde het alles niets, haar deerde nu [150]alleen zichzelve, en Addy, en Theo. Zij zoû dien middag haar stiefzoon, haar blonde, toch zeggen, niet zoo jaloersch te zijn. Het werd zichtbaar, zij was zeker, dat Doddy het zag. Had zij gisteren het arme kind niet gered? Maar hoe lang zoû dat smachten duren? Zoû zij Van Oudijck liever niet waarschuwen, als een goede, voorzichtige moeder …? Hare gedachten dwaalden loom; de morgen was broeiend, in die laatste zengende dagen der Oostmoesson, wanneer klamheid op de leden parelt. Dan trilde haar lichaam. En Doddy latende met Addy, troonde zij Theo meê, en berispte hem, dat hij zoo jaloersch keek van machtelooze woede. Zij maakte zich een beetje boos en vroeg wat of hij wilde.…
Zij waren terzijde van het huis gegaan, in de lange zijgalerij; daar waren apen in een kooi, pisangschillen er om heen gestrooid, van de vruchten, die de beesten gegeten hadden, door de kleinkinderen gevoed.
Reeds een paar maal had men gegongd voor de rijsttafel, en in de achtergalerij hurkten al de baboes, wrijvende een ieders sambal. Maar om de speeltafel scheen men niets te hooren. Alleen werden de fluisterende stemmen hooger, scheller, en zoowel Léonie en Theo, als Addy [151]en Doddy luisterden op. Een twist scheen plotseling los te barsten, trots het gesus van mevrouw de Luce, tusschen Roger en den Regent. Zij spraken Javaansch, maar zij lieten de hoffelijkheid varen. Zij scholden als koelies elkaâr voor valschspelers uit. Telkens hoorde men het sussend gedoe van de oude mevrouw de Luce, bijgestaan door hare dochters en schoondochters. Maar ruw werden stoelen verzet, een glas brak, Roger scheen de kaarten woest neêr te gooien. Alle de vrouwen daarbinnen susten met hooge stemmen, met doffe stemmen, fluisterend, met uitroepjes, met kreetjes van genade en verontwaardiging. Aan alle hoeken van het huis luisterden de bedienden, talloos. Toen zakte de twist; lange verklaringen redeneerden nog boos op tusschen den Regent en Roger; de vrouwen susten: cht …! cht …! verlegen voor de rezidentsvrouw, uitkijkende waar zij toch was. En eindelijk werd het stil en gingen zij stil zitten, hopende, dat de twist niet te veel gehoord zoû zijn. Tot ten laatste, heel laat, bij drieën, de oude mevrouw de Luce, de dobbelpassie nog lichtende in hare uitgedoofde oogen, maar waardig verzamelende al haar prestige van prinses, in de voorgalerij kwam, en, doende of [152]er niets gebeurd was, vroeg of mevrouw Van Oudijck aan tafel kwam.