II.

Meerdere lichten waren opgestoken. Eigenlijk waren overal lichten ontstoken, maar in de lange, breede galerijen was het maar even licht. Op erf en in huis brandden zeker niet minder dan twintig, dertig petroleumlampen in kronen en lantarens, maar het was niet meer dan vagen lichtschemer, die geel waasde door het huis. Een stroom van maneschijn vloot in den tuin, deed de bloempotten opblanken, tintelde in den vijver, en tegen de blanke lucht waren de waringins als mollig fluweel.

De eerste gong voor het diner was geslagen. In de voorgalerij wipte een jonge man op een wipstoel, op en neêr, de handen achter het hoofd, zich vervelend. Een jong meisje, neuriënd, liep door de middengalerij, als in afwachting. Het huis was gemeubeleerd volgens het conventioneele type van rezidentie-woningen in het binnenland, plechtig en banaal. De [14]marmeren vloer van de voorgalerij spiegelde gladwit; hooge palmen in potten stonden tusschen de pilaren; om marmeren tafels reiden zich wipstoelen. In de eerste binnengalerij, die in de breedte evenwijdig liep aan de voorgalerij, stonden stoelen gereid tegen den wand, als voor een eeuwige receptie. De tweede binnengalerij, die zich uitstrekte in de lengte, vertoonde aan het einde, daar waar zij zich weêr verbreedde tot een galerij in de breedte, een reusachtige roode satijnen portière aan gouden kroonlijst. In de witte vakken tusschen de deuren der kamers hingen òf spiegels in gouden lijst, staande op marmeren consoles, òf lithogravures,—schilderijen, zooals men in Indië zegt: Van Dijck te paard, Paul Veronese op de trappen van een Venetiaansch paleis, ontvangen door een Doge; Shakespeare aan het hof van Elizabeth, en Tasso aan het hof van Este—; maar in het grootste vak hing in een koningsgekroonde lijst eene groote ets: portret van koningin Wilhelmina in kroningsornaat. In het midden der middengalerij was een rood satijnen ottomane, bekroond door een palm. Verder vele stoelen en tafels, groote lampekronen overal. Alles was netjes onderhouden en van een pompeuze banaliteit, een [15]onhuislijke afwachting van de eerst volgende receptie, zonder een enkel intiem hoekje. In het halflicht der petroleumlampen—in elke kroon was éen lamp ontstoken—strekten de lange, breede, wijde galerijen zich in een leêge verveling uit.

De tweede gong sloeg. In de achtergalerij was de te lange tafel—als steeds wachtende gasten—gedekt voor drie personen. De spen1 en een zestal jongens stonden in afwachting bij de dientafels en de twee buffetten. De spen begon reeds borden met soep te vullen, en een paar van de jongens plaatsten de drie borden soep al op tafel, op de gevouwen servetten, die op de borden lagen. Toen wachtten zij weêr af, terwijl de soep lichtjes dampte. Een andere jongen vulde de drie waterglazen met groote brokken ijs.

Het jonge meisje was nader gekomen, neuriënd. Zij was misschien zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste vrouw van den rezident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde, en, naar men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een olijfbleeke tint, met soms even den blos van een [16]vrucht; zij had mooi zwart haar, dat natuurlijk kroesde aan hare slapen, en in een zeer groote wrong was vastgestoken, hare zwarte pupillen met vonkel-iris dreven in een vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op en neêr, op en neêr. Haar mondje was klein en een beetje dik en haar bovenlip donsde even met een donker zweempje van haar. Zij was niet groot, en al te vol van vorm, als een haastige roos, die te snel openbloeit. Zij droeg een witte piqué rok en een witte linnen blouse met entredeux, en zij had om haar hals een schelgeel lint, dat heel aardig stond bij haar olijfbleekte, die soms opbloosde, plotseling, als met een stroom van bloed.

De jonge man uit de voorgalerij was aangeslenterd. Hij leek op zijn vader, groot, breed, blond, met een dikken blonden snor. Hij was nauwlijks drie-en-twintig jaar, maar hij zag er wel vijf jaar ouder uit. Hij droeg een wit pak van Russisch linnen, maar met een boordje en een das.

Eindelijk kwam ook Van Oudijck; zijn besliste trap naderde aan, als had hij het altijd druk, als kwam hij nu even eten tusschen zijn werk door. Alle drie zetten zich zonder een woord en lepelden de soep.

—Hoe laat komt mama morgen? vroeg Theo. [17]

—Om halftwaalf, antwoordde Van Oudijck, en zich wendende tot zijn lijfjongen, achter zich:

—Kario, denk er aan, dat de njonja besar morgen om half twaalf afgehaald moet worden van het station.

—Kandjeng.… fluisterde Kario.

Een gerecht van visch werd rondgediend.

—Doddy, vroeg Van Oudijck; met wie was je zoo even aan het hek?

Doddy keek haar vader langzaam, verwonderd aan, met haar vonkel-irissen.

—Aan.… het hek? informeerde zij langzaam, met een zeer mollig accent.

—Ja.

—Aan.… het hek.…? Met niemand.… Met Theo misschien.

—Was jij met je zuster aan het hek? vroeg Van Oudijck.

De jongen fronsde zijn dikke blonde brauwen.

—Kan wel.… weet niet.… herinner me niet.…

Zij zwegen alle drie. Zij haastten het diner af, zich vervelende aan tafel. De vijf, zes bedienden, in witte baadjes met roode linnen omslagen, liepen zacht op de platte teenen, bedienden vlug en geruischloos. Men at nog biefstuk met sla, en podding, en vruchten. [18]

—Eeuwig biefstuk.… mopperde Theo.

—Ja, die kokkie! lachte Doddy met haar keellachje. Zij geef altijd biefstuk, als mama niet is; kan haar niet schelen, als mama niet is. Zij verzint niet. Te erg toch.…

Zij hadden in twintig minuten gegeten, toen Van Oudijck weêr ging naar zijn kantoor. Doddy en Theo slenterden naar voren.

—Vervelend.… gaapte Doddy. Kom, wij biljarten?

In de eerste binnengalerij, achter de satijnen portière, stond een klein biljart.

—Kom dan, zei Theo.

Zij speelden.

—Waarom moest ik samen met je aan het hek geweest zijn?

—Ach.… té! zei Doddy.

—Nu, waarom?

—Pa hoef niet te weten.

—Met wie was je dan? Met Addy?

—Natuurlijk! zei Doddy. Zeg, is Stadsmuziek van avond?

—Ik geloof wel.

—Kom, wij gaan, ja?

—Neen, ik heb geen lust.

—Ach, waarom dan niet?

—Ik heb geen lust. [19]

—Ga meê nou?

—Neen.

—Met mama.… jij wil wel, ja? zei Doddy boos. Ik weet heel goed. Met mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek.

—Wat weet jij.… klein nest!

—Wat ik weet? lachte zij. Wat ik weet? Ik weet wat ik weet.

—Hé! plaagde hij, een carambole mikkende met een ruwen stoot. Jij met Addy, hè!

—Nou, en jij met mama.…

Hij haalde de schouders op.

—Je bent gek, zeide hij.

—Hoef niet te verbergen voor mij! Trouwens, iedereen zegt.

—Laat ze zeggen.

—Te erg toch van jou!

—Ach, stik.…

Hij smeet zijn keu driftig neêr en ging naar voren. Zij volgde hem.

—Zeg Theo…, niet boos zijn dan. Ga nou meê naar Stadsmuziek.

—Neen.…

—Ik zal niets meer zeggen, smeekte zij lief.

Zij was bang, dat hij boos zoû blijven, en dan had ze niets en niemand; dan verveelde ze zich heelemaal. [20]

—Ik heb Addy beloofd, en ik kan toch niet alleen gaan.…

—Nu, als je dan niet meer zulke idiote dingen zegt.…

—Ja, ik beloof. Lieve Theo, ja, kom dan.…

Zij was al in den tuin.

Van Oudijck verscheen op den drempel van zijn kantoor, waarvan de deur altijd open stond, maar dat met een groot schutsel afgesloten was van de binnengalerij.

—Doddy! riep hij.

—Ja, pa?

—Zoû je morgen kunnen zorgen voor wat bloemen in mama’s kamer?

Zijn stem was bijna verlegen en zijn oogen knipten.

Doddy hield haar gegichel in.

—Goed, pa.… Ik zal zorgen.

—Waar ga je naar toe?

—Met Theo.… naar Stadsmuziek.

Van Oudijck werd rood, boos.

—Naar de Stadsmuziek? Maar dat kan je me toch wel vragen! riep hij plotseling razend.

Doddy pruilde.

—Ik hoû er niet van, dat je uitgaat, zonderdat ik weet waarheen. Van middag ook [21]was je weg, toen ik met je wandelen woû!

—Nu, soedah dan maar, zei Doddy en huilde.

—Je kan wel gaan, zei Van Oudijck, maar ik wil hebben, dat je het me eerst vraagt.

—Neen, ik heb geen trek meer! huilde Doddy. Soedah maar. Geen Stadsmuziek.

In de verte, in den tuin van Concordia hoorden zij de eerste klanken.

Van Oudijck was teruggegaan in zijn kantoor. Doddy en Theo wierpen zich in twee wipstoelen in de voorgalerij, en wipten met razernij, met de stoelen schaatsende over het gladde marmer.

—Kom, zei Theo. Laten we maar gaan. Addy wacht je.

—Neen, mokte zij. Kan niet schelen. Ik zal Addy morgen zeggen, papa zoo onaardig. Hij bederft mijn plezier. En.… ik zet geen bloemen in mama’s kamer.

Theo grinnikte.

—Zeg, fluisterde Doddy. Die papa.… hé? Zoo verliefd, altijd. Hij had een kleur toen hij mij vroeg van die bloemen.

Theo grinnikte nog eens, en neuriëde met de verre muziek meê. [22]

Share on Twitter Share on Facebook