Den volgenden morgen ging Theo om half twaalf met den landauer zijn stiefmoeder afhalen van het station.
Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politie-rol afdeed, had zijn zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het rijtuig zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van den jongen. Hij had Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als knaap nog bedorven, was met hem als jonge man dikwijls in botsing gekomen, maar nog dikwijls flakkerde de oude vaderpassie onweêrstaanbaar op. Hij had zijn zoon op dit oogenblik meer lief dan Doddy, die dien morgen nog steeds geboudeerd had, en geen bloemen in de kamer zijner vrouw gezet had, zoodat hij aan Kario had bevolen voor bloemen te zorgen. Het speet hem nu in dagen geen vriendelijk woord tegen Theo gezegd te hebben en hij nam zich voor, straks dat toch waarlijk weêr eens te doen. De jongen was wispelturig: in drie jaren was hij employé geweest op zeker vijf koffie-ondernemingen; nu was hij weêr buiten betrekking, en hing thuis, zoekende naar iets anders. [23]
Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine sinjo’s, die zij van Batavia meêbracht voor hunne groote vacantie, en haar lijfmeid Oerip.
Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationschef groette eerbiedig de vrouw van zijn rezident. Zij knikte met haar glimlach terug, als een welwillende koningin. Zij duldde met haar glimlach, éven dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een groote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die loome statigheid van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europeesche ouders. Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke vel, haar teint van melk, haar heel licht blond haar, hare oogen, vreemd grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwigen glimlach, soms heel lief en innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een eerste zien, of zij achter dien blik iets borg, eenige diepte, eenige ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beiden met die lichte [24]dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men op hare glimlachend afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig schelen, als stelde zij geen belang, zelfs al zoû de hemel boven haar instorten: als zoû zij, glimlachend, dat wel aan zien komen. Haar tred was langzaam. Zij droeg een roze piqué rok en bolero, een wit satijnen lint om het middel, en een witten matelot met wit satijnen strik; en haar zomersch reispakje was zeer correct, vergeleken bij dat van een paar andere dames op het perron: drentelende in stijf uitgestreken „bébé’s”—als nachtjurken—met tulle hoeden en pluimen daarboven!—en in hare zeer Europeesche verschijning was misschien alleen die langzame pas, die loome statigheid de Indische nuance, dat, wat haar onderscheidde van een vrouw, pas uit Holland. Theo had haar den arm toegebogen en zij liet zich leiden naar het rijtuig—„de wagen”—gevolgd door de twee donkere broêrtjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had een knik over en een glimlach voor den stationschef; zij had een blik over voor den koetsier en den staljongen en zij zette zich langzaam, loom, blanke sultane, en steeds met haar glimlach, neêr. De drie stiefzoons volgden [25]haar; de meid reed achter in een karretje. Mevrouw Van Oudijck zag eens naar buiten en vond dat Laboewangi er nog steeds uitzag als vroeger. Maar zij zeide niets. Zij trok zich langzaam weêr terug en leunde achteruit. Haar wezen vertoonde een zekere tevredenheid, maar vooral die lichtende en lachende onverschilligheid, als kon niets haar deren, als was zij beschermd door een vreemde macht. Er was in deze vrouw iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was in haar iets onkwetsbaars. Zij zag er uit, of het leven geen vat op haar zoû hebben, niet op haar teint en niet op hare ziel. Zij zag er uit of zij niet kon lijden en het was of zij glimlachte en zoo tevreden was, omdat er voor haar geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen ellende bestond. Eene uitstraling van glanzend egoïsme was om haar. En toch was zij, meestal, beminnelijk. Zij nam meestal in, zij palmde in, omdat zij zoo mooi was. Deze vrouw, met hare glinsterende zelftevredenheid, was bemind, hoe men verder ook over haar sprak. Als zij sprak, als zij lachte, ontwapende zij, en meer nog, was zij innemend. Het was trots, en,—misschien—juist òm hare onpeilbare onverschilligheid. Zij stelde belang alleen [26]in haar eigen lichaam en in hare eigen ziel; àl het andere, àl het andere was haar totaal onverschillig. Onmachtig iets van hare ziel te geven, had zij nooit gevoeld dan voor zichzelve, maar zoo harmonisch en zoo innemend glimlachend, dat men haar altijd beminnelijk vond, aanbiddelijk. Het was misschien om de lijn van hare wangen, de vreemde dubbelzinnigheid in haren blik, haar onuitwischbaren glimlach, de gratie van haar figuur, de klank van hare stem en haar altijd zoo juiste woord. Als men haar eerst onuitstaanbaar vond, merkte zij dat niet op en werd juist allerinnemendst. Als men jaloersch was, merkte zij dat niet op en prees juist, intuïtief, onverschillig weg—het kon haar totaal niet schelen—wat een ander in zich minder vond. Zij kon met het liefste gezicht een toilet bewonderen, dat zij afschuwelijk vond, en uit louter onverschilligheid, was zij later niet valsch en brak zelfs later die bewondering niet af. Hare matelooze onverschilligheid was hare levenskracht. Zij had zich aangewend alles te doen waar zij lust toe had, maar zij deed het met haar glimlach en, wat men ook praatte achter haar rug, zij bleef zóo correct, zoo betooverend, dat men het haar vergaf. Zij was [27]niet bemind als men haar niet zag, maar zoodra men haar zag, had zij alles weêr gewonnen. Haar man bad haar aan, hare stiefkinderen—eigen kinderen had zij niet—konden het niet helpen, onwillekeurig, tegen zich in, van haar te houden; hare bedienden waren allen onder haar invloed. Zij bromde nooit, zij beval met een woord, en het gebeurde. Was er iets verkeerd, brak er iets, haar glimlach bestierf even.… en dat was alles. En was haar eigen ziels- en lichaamsbelang in gevaar, dan wist zij het meestal af te wenden en nog zoo voordeelig mogelijk te schikken, zonderdat de glimlach zelfs bestierf. Maar zij had dit persoonlijk belang zoo om zich geserreerd, dat zij de omstandigheden ervan meestal beheerschte. Een noodlot scheen op deze vrouw niet te drukken. Hare onverschilligheid was glanzend, was geheel onverschillig—zonder minachting, zonder afgunst, zonder emotie: hare onverschilligheid was eenvoudig onverschilligheid. En de tact, waarmeê zij instinctmatig, zonder ooit veel na te denken, haar leven leidde en beheerschte, was zoo groot, dat, misschien, als zij alles verloren zoû hebben wat zij nu bezat—hare schoonheid, hare pozitie, bij voorbeeld—zij nog onverschillig zoû kunnen [28]blijven, in hare onmacht om te lijden.
Het rijtuig reed het rezidentie-erf in, juist toen de politie-rol begon. De Javaansche officier-van-justitie—hoofd-djaksa—was reeds bij Van Oudijck in het kantoor: de djaksa en de politie-oppassers leidden den stoet der beklaagden: de inlanders hielden elkaâr aan een punt van hun baadje vast en liepen op een trippelgangetje, maar de enkele vrouwen er tusschen liepen alleen: onder een waringin-boom, op eenigen afstand van de trappen van het kantoor hurkten zij allen neêr, in afwachting. Een oppasser, hoorende de klok in de voorgalerij, sloeg half-een met de groote bel bij het oppassershuis. De luide slag trilde als een bronzen tong door de middagblakende hitte na. Maar Van Oudijck had het rijtuig hooren aanrollen en hij liet den hoofd-djaksa wachten: hij ging zijne vrouw tegemoet. Zijn gezicht klaarde op: hij kuste haar teeder, met effuzie, informeerde hoe zij het maakte. Hij was blij de jongens terug te zien. En zich herinnerende wat hij over Theo had nagedacht, had hij voor zijn oudste een vriendelijk woord. Doddy, nog met haar boudeerend dik mondje, zoende mama. Zij liet zich zoenen, gelaten, glimlachend, zij kuste kalm terug, zonder koelheid, zonder warmte, juist [29]doende wat zij doen moest. Haar man, Theo, Doddy bewonderden haar zichtbaar, zeiden, dat zij er goed uitzag; Doddy vroeg waar mama dat aardige reispakje van daan had? In hare kamer, zag zij de bloemen en daar zij wist, dat Van Oudijck hiervoor steeds zorgde, aaide zij even haar man op den arm.
De rezident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd-djaksa wachtte; het verhoor begon. Door een politie-oppasser opgeduwd, kwamen de beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor den drempel van het kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de rezident zat voor zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd, luisterde Van Oudijck nog naar de stem zijner vrouw in de middengalerij, toen de beklaagde zich verdedigde met den luiden kreet van:
—Bot’n! Bot’n!!2
De rezident fronste zijn wenkbrauwen en luisterde met aandacht.…
In de middengalerij zwegen de stemmen. Mevrouw Van Oudijck was zich gaan uitkleeden, om sarong en kabaai aan te doen voor de rijsttafel. Zij droeg het coquet: een Solosche [30]sarong, een transparante kabaai, juweelen speldjes; witte leeren muiltjes met een klein wit strikje er op. Zij was juist klaar, toen Doddy aan haar deur kwam en zeide:
—Mama, mama.… daar is mevrouw Vàn Does!
De glimlach bestierf even: de zachte oogen zagen donker.…
—Ik kom dadelijk, kind.…
Maar zij ging zitten en Oerip, de lijfmeid, sprenkelde parfum op haar zakdoek. Mevrouw Van Oudijck vlijde zich uit, en mijmerde wat na, in de loomheid na hare reis. Zij vond Laboewangi wanhopig vervelend na Batavia, waar zij twee maanden gelogeerd had bij kennissen en familie, vrij en zonder verplichtingen. Hier, als rezidentsvrouw, had zij er eenige, ook al schoof zij de meeste van zich af, op de vrouw van den secretaris. Zij was in zichzelve moê, ontstemd, ontevreden. Trots hare algeheele onverschilligheid was zij menschelijk genoeg om hare stille buien te hebben, waarin zij alles verwenschte. Dan verlangde zij in eens iets dols te doen, dan verlangde zij, vaag weg, naar Parijs.… Zij zoû dat nooit aan iemand laten merken. Zij kon zich bedwingen, en ook nu bedwong zij zich, [31]voor zij zich weêr vertoonde. Haar vaag Bacchantisch verlangen versmolt in hare loomheid. Zij strekte zich gemakkelijker, zij mijmerde, met bijna geloken oogen. Door hare bijna bovenmenschelijke onverschilligheid krulde soms een vreemde fantazie, verborgen voor de wereld. Het liefst leefde zij in hare kamer haar leven van geparfumeerde verbeelding, vooral na hare maand in Batavia.… Ná zoo een maand van perversiteit had zij behoefte hare vagebondeerende roze verbeelding te laten krullen en wolken voor hare knippende oogen. Het was in hare verder geheel dorre ziel als een onwerkelijke bloei van azuren bloemetjes, die zij kweekte met het eenige sentiment, dat zij ooit zoû kunnen voelen. Zij voelde voor geen mensch, maar zij voelde voor die bloemetjes. Zoo te mijmeren vond zij heerlijk. Wat zij had willen zijn, als zij niet behoefde te zijn, die zij was.… De fantazie wolkte: zij zag een wit paleis en overal cupidootjes.…
—Mama.… kom dan tòch! Daar is mevrouw Vàn Does, mevrouw Van Does, met twee stopflesschen.…
Het was Doddy aan haar deur. Léonie van Oudijck stond op en ging naar de achtergalerij, waar de Indische dame zat, de vrouw van den [32]postkommies. Zij hield koeien en verkocht melk. Maar zij deed ook in anderen handel. Zij was een dikke dame, even wat bruin, met vooruitstekenden buik; zij droeg een heel eenvoudig kabaaitje met een smal kantje er om heen, en hare dikke handjes streelden den buik. Voor zich op tafel had zij twee stopfleschjes staan, waarin iets glinsterde. Wat was dat van suiker, kristal, dacht mevrouw Van Oudijck vaag, toen zij zich plotseling herinnerde.… Mevrouw Van Does zeide, dat zij blij was haar weêr terug te zien. Twee maanden weg van Laboewangi. Toch te erg, die mevrouw Van Oudijck maar? En zij wees op de stopflesschen. Mevrouw Van Oudijck glimlachte. Wat was het?
Geheimzinnig legde mevrouw Van Does een dik, naar achter omkrullend, slap geleed wijsvingertje tegen een der stopflesschen aan, en zei, fluisterend:
—Inten-inten!3
—Zoo? vroeg mevrouw Van Oudijck.
Doddy, met groote oogen, en Theo, geamuzeerd, tuurden naar de twee stopfleschjes.
—Ja.… U weet wel, van die dame.… van wie ik u gesproken.… Haar naam wil [33]zij niet noemen. Kassian, vroeger haar man een groote piet, en nu.… ja toch zoo ongelukkig; zij heeft niets meer. Alles op. Alleen nog deze twee fleschjes. Al haar juweelen heeft zij uit laten nemen en de steenen bewaart zij hier in. Alles geteld. Zij vertrouwt mij toe, om te verkoopen. Door mijn melk heb ik relatie. Wil u zien, mevrouw Van Oudijck, ja? Móoie steenen! De residèn, hij koop voor u, nu u weêr thuis is. Doddy, geef mij een zwart lapje; als fluweel, is het beste …
Doddy wist een stukje zwart fluweel door de djaït4 te laten zoeken in een kast met naairommel. Een jongen bracht glazen met tamarinde-stroop en ijs. Mevrouw Van Does, in haar slapgeleede vingertjes een tangetje, legde een paar steenen voorzichtig op het fluweel.…
—Ja!! riep zij uit. Zie toch die water, mevrouw! Pr.… àchtig!
Mevrouw Van Oudijck zag toe. Zij glimlachte allerliefst en zei toen met hare zachte stem:
—Die steen is valsch, lieve mevrouw.
—Valsch?? kreet mevrouw Van Does. Valsch?? [34]
Mevrouw Van Oudijck zag naar de andere steenen.
—En die andere, mevrouw.…—zij boog aandachtig, en zeide toen zoo lief mogelijk:
—Die andere.… zijn.… òok valsch.…
Mevrouw Van Does zag haar aan, met pleizier. Toen zei ze tegen Doddy en Theo, leuk:
—Die mama van jullie.… pinter! Zij ziet dadelijk!
En zij lachte luid uit. Allen lachten. Mevrouw Van Does deed de kristallen weêr in de flesch.
—Een aardigheid, ja, mevrouw? Ik woû alleen maar zien of u verstand had. Natuurlijk, u geloof mijn eerewoord: ik zoû u nooit verkoopen … Maar deze.… kijk.…
En plechtig nu, bijna godsdienstig, opende zij het andere stopfleschje, waarin slechts enkele steenen waren: ze legde ze met liefde op het zwarte fluweel.
—Die is prachtig.… voor een leontine, zei mevrouw Van Oudijck, turende op een zeer grooten brillant.
—Nou.… wat zeg ik u? vroeg de Indische dame.
En zij tuurden allen op de brillanten, op de echte, die uit het „echte” stopfleschje, en hielden ze voorzichtig tegen het licht. [35]
Mevrouw Van Oudijck zag, dat zij allen echt waren.
—Ik heb heusch geen geld, lieve mevrouw! zeide zij.
—Deze groote.… voor leontine.… zes-honderd gulden.… een koopje: ik verzeker u, mevrouw!
—O, mevrouw, neen nooit!
—Hoeveel dan? U doet goed werk als u koop. Kassian, haar man vroeger groote piet. Raad van Indië.
—Twee-honderd.…
—Jà, kassian!! Twee-honderd!
—Twee-honderd-vijftig, maar niet meer. Ik heb heusch geen geld.
—De residèn.… fluisterde mevrouw Van Does, Van Oudijck bespeurende, die, nu de rol was afgeloopen, naar de achtergalerij kwam. De residèn.… hij koop voor u!
Mevrouw Van Oudijck glimlachte en keek naar den flonkerenden druppel licht op het zwarte fluweel. Zij hield van juweelen, zij was niet geheel onverschillig voor brillanten.
En zij keek op naar haar man.
—Mevrouw Van Does laat ons een heele boel moois zien, zeide zij streelend.
Van Oudijck voelde een schok in zijn borst. [36]Het was hem nooit aangenaam mevrouw Van Does in zijn huis te zien. Zij had altijd wat te verkoopen: den eenen keer gebatikte spreien, den anderen keer geweven muiltjes, een derde keer prachtige maar heel kostbare tafelloopers, met goudgebatikte bloemen op geel geglansd linnen. Mevrouw Van Does bracht altijd iets meê, stond altijd in betrekking met vrouwen van vroegere „groote pieten,” die zij hielp verkoopen, voor heel hooge percenten. Een morgenvisite van mevrouw Van Does kostte hem iederen keer minstens eenige rijksdaalders, en heel dikwijls vijftig gulden, want zijne vrouw had een kalme rust om altijd te koopen dingen, die zij niet noodig had, maar die zij te onverschillig was om nièt van mevrouw Van Does te koopen. Hij zag niet dadelijk de twee stopflesschen, maar hij zag den druppel licht op het zwarte fluweel, en hij begreep, dat de visite dezen keer meer dan vijftig gulden zoû kosten, als hij niet heel sterk was.
—Mevrouwtje! schrikte hij. Het is het einde van de maand; brillanten koopen, dat gaat niet van daag! En nog wel stopflesschen vol! riep hij uit, met een schrik, ze nu ziende schitteren op de tafel, tusschen de glazen tamarinde-stroop. [37]
—Ja, die residèn! lachte mevrouw Van Does, als was een rezident altijd rijk.
Van Oudijck haatte dat lachje. Zijn huishouden kostte hem iedere maand enkele slordige honderde guldens meer dan zijn traktement en hij teerde in, had schulden. Zijn vrouw bemoeide zich nooit met geldzaken; zij had vooral voor deze hare glimlachendste onverschilligheid.
Zij liet den brillant even flonkeren en de steen schoot een blauwen straal.
—Hij is prachtig.… voor twee-honderd-vijftig.
—Voor drie-honderd dan, lieve mevrouw.…
—Drie-honderd? vroeg zij droomerig, spelend met het juweel.
Of het drie-honderd of vier- of vijf-honderd was, het was haar alles om het even. Het liet haar totaal onverschillig. Maar den steen vond zij mooi en zij was al beslist dien te nemen, voor hoeveel ook. En dàarom legde zij den steen rustig neêr en zei:
—Neen, lieve mevrouw, heusch.… de steen is te duur, en mijn man heeft geen geld.
Zij had dat zoo lief gezegd, dat hare bedoeling niet was te raden. Zij was aanbiddelijk van zelfontzegging, terwijl zij die woorden uitsprak. [38]Van Oudijck voelde een tweeden schok in zijn borst. Hij kon zijn vrouw niets weigeren.
—Mevrouw, zeide hij. Laat den steen maar hier.… voor drie-honderd gulden. Maar neem dan uw stopflesschen in godsnaam meê.
Mevrouw Van Does keek jubelend op.
—Nou … wat heb ik u gezegd? Ik weet zeker, de residèn, hij koop voor u …!
Mevrouw Van Oudijck keek zacht verwijtend op.
—Maar Otto! zeide zij. Hoe is het nu toch mogelijk!
—Vindt je den steen mooi?
—Ja, prachtig … maar zoo veel geld! Voor éen brillant!
En zij trok de hand van haar man naar zich toe en zij duldde, dat hij haar kuste op het voorhoofd, omdat hij haar een brillant had mogen koopen van drie-honderd gulden. Doddy en Theo knipoogden tegen elkaâr.