Van Oudijck, pleizierig om zijn vrouw en kinderen, wilde gaarne toeren, en de landauer werd ingespannen. Van Oudijck keek joviaal en prettig, van onder het breede goudgalon van zijn pet. Léonie, naast hem, had een nieuwe mauve mousseline japon aan, uit Batavia, en een hoed met mauve papavers. Een dameshoed in het binnenland is een luxe, iets van overgroote elegance, en Doddy, tegenover [58]haar, maar op zijn binnenlandsch zonder hoed, was in stilte geërgerd en vond, dat mama haar toch wel had kunnen zeggen, dat zij een hoed zoû „gebruiken”, zooals Doddy’s taaleigen luidde. Nu stak zij zoo af bij mama, nu kon zij niet velen, die zacht wuivende papavers! Van de jongens was René meê, in een frisch wit pakje. De hoofdoppasser zat op den bok naast den koetsier en hield tegen zijn heup de groote gouden pajong, symbool van het gezag. Het was over zessen, het begon al te donkeren en over Laboewangi hing in dit uur die fluweelen geluideloosheid, die tragische geheimzinnigheid van den schemeratmosfeer der Oostmoussondagen. Soms blafte alleen een hond, kirde een woudduif en verbrak de oneigenlijkheid van het zwijgen, als van een onbewoonde stad. Maar nu ook ratelde er dwars door heen het rijtuig, trappelden de paarden de stilte in kleine flarden. Men kwam geen ander rijtuig tegen; een onbezielde menschenloosheid hield de tuinen en galerijen betooverd. Een paar jongelui in het wit wandelden, en namen den hoed af. Het rijtuig had de notabele lanen verlaten en reed de Chineesche kamp in, waar in de kleine winkels de lichtjes werden ontstoken. De negotie was [59]zoo goed als gedaan: de Chineezen rustten uit, in allerlei slappe houdingen van beenen in de lucht en over elkaâr, de armen rondom het hoofd, de staarten los, of om het hoofd gebonden. Als het rijtuig naderde, stonden zij op, bleven eerbiedig staan. De Javanen, voor het meerendeel—de welopgevoeden, die manieren kenden—hurkten neêr. Langs den weg stonden nu, verlicht met kleine petroleumlampjes, de wandelkeukentjes gereid, de drankverkoopers, de gebakverkoopers. De kleur in de met tallooze lichtjes opgegloeide avondduisternis, was groezelig bont; de Chineesche winkeltjes overvol van koopwaren, en beteekend met roode en gouden karakters en beplakt met roode en gouden papiertjes met spreuken; op den achtergrond het huisaltaar met de heilige plaat: de witte god, gezeten, en achter hem de grijnzende zwarte god. Maar de straat verbreedde zich, veraanzienlijkte zich eensklaps; rijke Chineesche huizen, als witte villa’s, blankten zacht op; en vooral trof een blanke paleisvilla van een schatrijken ex-opiumpachter—rijk geworden in de dagen vóor de opium-régie—een blank paleis van sierlijk stucwerk met tallooze bijgebouwen, de poorten der voorgalerij in een monumentalen Chineeschen [60]stijl van voorname elegance en zachte bonte goudkleur, in de diepte van het open huis het zeer groote huisaltaar, de plaat der goden pronkende in licht; de tuin aangelegd met gemaniëreerde krinkelpaden, maar mooi volgezet met vierkante potten en lange bloemvazen van donker blauw-en-groen glazuur, waarin kostbare dwergplanten—erfstuk van vader op zoon—en alles gehouden in een blinkende properheid, een verzorgde netheid van détail: de welvarende, kraakzindelijke luxe van een millionair opium-Chinees. Maar niet alle Chineesche woningen waren zoo pronkerig open, de meeste lagen verborgen in tuinen achter hooge muren, gesloten, en doken terug in het geheim van hun huiselijk leven. Eensklaps waren de huizen gedaan en langs een breeden weg strekten Chineesche graven zich uit, rijke graven, den grasheuvel met den gemetselden ingang—ingang van dood—opgehoogd in den symboolvorm van het vrouwelijk orgaan: uitkomst van leven,—ruim grasveld er om heen: de ergernis van Van Oudijck, die berekende hoeveel bouw wel voor kultuur verloren was door die begraafplaatsen der rijke Chineezen. En de Chineezen schenen te triomfeeren in leven en dood in de anders zoo stille stad van geheimzinnigheid, [61]de Chineezen gaven er aan het eigenlijke karakter van drukke beweging, van handel, van rijk worden, van leven en sterven, want toen het rijtuig de Arabische wijk inreed—huizen als andere, maar somber, maar stijlloos, maar fortuin en existentie verborgen achter dichte deuren; in de voorgalerij wel stoelen, maar de heer des huizes somber gehurkt op den grond, onbewegelijk, met zwarten blik het rijtuig achtervolgende—scheen dit stadsgedeelte nog tragischer geheimzinnig dan het notabele Laboewangi en scheen het onuitzegbare mysterie uit te donzen als iets van den Islâm, dat zich verspreidde over de héele stad, of het de Islâm was, die de fatale melancholie van levensgelatenheid uitduisterde in den huiverenden, geluideloozen avond.… Zij voelden dat niet in hun ratelende rijtuig, van hun kinderjaren aan die atmosfeer gewoon en niet gevoelig meer voor het sombere geheim, dat was als het naderen van een zwarte macht, die hen—overheerschers met hun kreolenbloed—altijd en altijd had aangeademd, zoodat zij ze nooit zouden vermoeden. Misschien als Van Oudijck nu en dan in de couranten las over het pan-islâmisme, dat hem iets aanzweemde of de zwarte macht, het sombere [62]geheim even opende voor zijne diepste gedachte. Maar zooals nu—toerende met vrouw en kinderen, in het geratel van zijn rijtuig, en het getrappel van zijn mooie Sydney-ers, den oppasser, met den gesloten pajong, die glinsterde als een dichtgestraalde zon, op den bok, voelde hij te veel zichzelven, zijn heerschers-, zijn overheerschersnatuur, om iets van het zwarte geheim te raden, iets van het zwarte gevaar te zien. En hij was vooral nu te prettig, om iets melancholieks te voelen, te zien. Hij zag, in zijn optimisme, zelfs niet het verval van zijne stad, die hij liefhad; ze troffen hem niet, nu zij doorreden, die immense zuilenvilla’s, getuigende van vroegere planterswelvaart—verlaten, verwaarloosd, in verwilderde erven; een ervan ingenomen door een hout-aankap-maatschappij, die er den opzichter liet wonen en in den voortuin de balken stapelde. Treurig blankten de verlaten huizen op, met portieken van pilaren, die in de woest vergroeide erven spookten in de maan, als tempels van onheil.… Maar zij zagen het zoo niet: genietende de wiegeling op de zachte rijtuigveeren, dommelde Léonie glimlachende, en Doddy spiedde, nu zij de Lange Laan weêr naderden, uit, of zij niet Addy zag.… [63]