Van Oudijck voelde zich aangenamer gestemd, dan hij zich in weken gevoeld had; in zijn huis scheen na die twee maanden saaie verveling weêr iets van familieleven te komen; hij vond het prettig zijn twee rakkers van jongens in den tuin te zien ravotten, ook al deden zij allerlei kwaad, en vooral was hij heel tevreden, dat zijn vrouw weêr terug was.
Zij zaten nu in den tuin, in négligé, thee te drinken, om half zes. Het was toch heel vreemd, maar Léonie vulde dadelijk het groote huis met een zekere comfortabelere gezelligheid, omdat zij er zelve van hield. Dronk Van Oudijck anders vlug een kop thee, dat Kario hem bracht in zijn slaapkamer, van daag al was die middagthee een prettig uur; er waren rieten stoelen en lange mail-stoelen vóor buiten gezet; op een rieten tafel stond het theeblad; er was pisang goreng gebakken, en Léonie, in een Japansche, roodzijden kimono, haar blonde haar los, lag in een rieten stoel en speelde met de kaka van Doddy en voerde den vogel met gebak. Het was dadelijk heel anders, vond Van Oudijck, zijn vrouw gezellig, [49]lief, mooi, nu en dan iets vertellende van de kennissen te Batavia, van de races te Buitenzorg, van een bal bij den Gouverneur, van de Italiaansche opera; de jongens, vroolijk, gezond, jolig, hoe vies ook van hun spelen—en hij riep ze eens bij zich, en ravotte even met ze en vroeg naar het Gymnazium—zij zaten in de tweede klasse; en zelfs Doddy en Theo schenen hem anders toe, Doddy snoezig en zangerig rozen nu plukkende aan de bloempotten en Theo, spraakzaam, met mama, en zelfs met hèm. Een prettige trek speelde om Van Oudijcks snor. Hij zag er nog jong uit in zijn gezicht en nauwlijks scheen hij acht-en-veertig. Hij had een scherpen, levendigen blik van vlug opzien, van acuut doordringen. Hij was wat zwaar en had aanleg nog zwaarder te worden, maar toch had hij behouden iets vlug militairs, en op zijn tournées was hij onvermoeid; hij was een uitstekend ruiter. Groot en forsch, tevreden met zijn huis en zijn gezin, had hij iets prettigs van stevige mannelijkheid, en lachte om zijn snor de joviale trek. En zich latende gaan, zich uitstrekkende in zijn rieten stoel, drinkende zijn kopje thee, sprak hij uit de gedachten, die meestal in zulk een uur van tevredenheid bij hem [50]opwolkten. Ja, het was toch maar een goed leven in Indië, bij het Binnenlandsch Bestuur. Ten minste voor hem was het altijd goed geweest, maar hij had ook een beetje gebofd. Nu was het wanhopig met de promotie; hij kende tal van assistent-rezidenten, die zijn tijdgenooten waren en die in jaren nog geen kans hadden rezident te zullen worden. En dat was zeker een wanhopige toestand, zoo lang te blijven in een betrekking van ondergeschiktheid aan een superieur, op dien leeftijd nog bevelen af te moeten wachten van een rezident. Hij had dat nooit kunnen uithouden, op zijn acht-en-veertigste jaar! Maar rezident zijn, zelf bevelen, zelf besturen een gewest, groot en belangrijk als Laboewangi, met zoo uitgebreide koffie-cultuur, zoo talrijke suikerfabrieken, met zóo vele erfpachtsperceelen—dat was een genot, dat was leven: een leven grootsch en ruim als geen ander, en waarmeê in Holland geen betrekking en leven te vergelijken was. Zijne groote verantwoordelijkheid was zijner heerschersnatuur een genot. Zijn werkkring was gevarieerd: kantoorwerk en tournée; de belangen van zijn werk waren gevarieerd: men sufte niet dood op zijn kantoorstoel: na het bureau was er de [51]vrije natuur, en het was altijd afwisseling, altijd iets anders. Hij hoopte over anderhalf jaar rezident eerste-klasse te kunnen worden, als er een eerste-klasse gewest open kwam: Batavia, Semarang, Soerabaia, of een van de Vorstenlanden. En toch zoû het hem dan aan zijn hart gaan Laboewangi te moeten verlaten. Hij was gehecht aan zijn gewest, waarvoor hij vijf jaar al zooveel gedaan had, dat in die vijf jaar gekomen was tot zijn bloei, voor zooveel bloei mogelijk was in deze tijden van algemeene malaise: de koloniën arm, de bevolking verarmd, de koffiecultuur slechter dan ooit, de suiker misschien over twee jaar een hevige crizis gaande tegemoet.… Indië kwijnde, en zelfs in den nijveren Oosthoek begon te kankeren een loomheid en zwakte, maar toch voor Laboewangi had hij veel kunnen doen. Gedurende zijn bestuur was de bevolking in welvaart toegenomen; de irrigatie der rijstvelden was er uitstekend, nadat hij den ingenieur, eerst altijd in strijd met het B.B.9 had weten te winnen door zijn tact. Talrijke stoomtrammen waren aangelegd. De secretaris, zijn assistent-rezidenten, zijn controleurs waren hem toegedaan, [52]al was het zwaar werken onder zijn bestuur. Maar hij had ook een prettigen toon met ze, al was het werken zwaar. Hij kon joviaal vriendschappelijk zijn, al was hij de rezident. Hij was blij, dat zij allen, zijn controleurs, zijn assistent-rezidenten vertoonden dat gezonde, blijmoedige type van den ambtenaar van B.B., tevreden met hun leven en werk, al bestudeerden zij ook tegenwoordig veel meer dan vroeger den Regeeringsalmanak en de Ranglijst, voor hunne promotie. Het was dan Van Oudijcks stokpaardje zijne ambtenaren te vergelijken met de rechterlijke ambtenaren, die niet vertoonden dat opgewekte type: tusschen beide groepen was dan ook steeds lichte naijver, animoziteit.… Ja, het was een prettig leven, het was een prettige werkkring, alles was goed, alles was goed. Er ging niets boven B.B. Het speet hem alleen, dat zijn verhouding tot den Regent niet gemakkelijker was, niet aangenamer was. Maar het was niet zijn schuld. Hij had den Regent steeds zeer nauwgezet gegeven wat hem toekwam, hem gelaten in zijn rechten, hem hoog gehouden tegenover de Javaansche bevolking en zelfs tegenover de Europeesche ambtenaren. O, het speet hem zoo innig, dat gestorven was de oude Pangéran, de [53]vader van den Regent, de oude Regent, een nobele ontwikkelde Javaan. Met dien had hij steeds gesympathizeerd, hem had hij dadelijk gewonnen door zijn tact. Had hij niet, nu vijf jaar geleden, toen hij aankwam te Laboewangi voor de bestuursovername den Pangéran—type van den echten Javaanschen edelman—geïnviteerd aan zijn zijde plaats te nemen in zijn eigen rijtuig—en niet, zooals gebruikelijk was, den Regent laten volgen in een tweede rijtuig achter het rezidentsrijtuig—; en had hij niet door deze beleefdheid tegenover den ouden prins alle Javaansche hoofden en ambtenaren dadelijk gewonnen en hen gestreeld in hun eerbied en liefde voor hun Regent: afstammeling van een der oudste Javaansche geslachten: de Adiningrats, vroeger, ten tijde der Compagnie, sultans van Madoera …? Maar Soenario, zijn zoon, de jonge Regent nu, hèm kon hij niet vatten, niet doorpeilen—dit bekende hij zich slechts stilzwijgend—; hem zag hij alleen raadselachtig, dien wajangpop, zooals hij hem noemde, altijd stijf, op een afstand tegenover hém, den rezident, alsof hij—prins—neêrzag op hem—Hollandschen burgerman; en daarbij fanatiek, zonder oog voor de belangen zijner Javaansche bevolking, en alleen maar verloren [54]in allerlei bijgeloovige praktijken en fanatieke bespiegelingen. Hij zeide het niet ronduit, maar iets ontsnapte hem in den Regent. Hij kon die fijne figuur, met zijn strakke koolzwarte oogen, niet neêrzetten als mensch in het praktische leven, zooals hij steeds den ouden Pangéran had kunnen doen. Die was hem altijd geweest, volgens den leeftijd, zijn vaderlijke vriend; volgens de etiquette zijn „jongere broeder,” maar altijd medebestuurder van zijn gewest. Maar Soenario vond hij oneigenlijk, geen ambtenaar, geen Regent, alleen maar een fanatieke Javaan, die zich hulde in iets van geheim: allemaal nonsens, dacht Van Oudijck. Hij lachte om Soenario’s faam van hoogheiligheid, die de bevolking hem gaf. Hij vond hem onpractisch: een gedegenereerde Javaan, een gedetraqueerde Javaansche gommeux!
Maar zijn disharmonie met den Regent—disharmonie alleen van karakter, en nooit gekomen tot werkelijkheid van feit—hij draaide het mannetje immers om zijn vinger!—was de eenige groote moeilijkheid, die hem gedurende al die jaren wel eens had laten pikeren. En zijn rezidentsleven had hij niet willen ruilen voor welk ander leven. O, hij tobde nu al, wat hij later zoû doen als hij [55]gepensioeneerd was. Het liefst zoû hij zoo lang mogelijk blijven in dienst; lid van den Raad van Indië, Vice-prezident … Wat hij niet zeide, maar stil ambieerde, was, in het verschiet, de troon van Buitenzorg. Maar men had tegenwoordig in Holland die vreemde manie om vreemden tot de hoogste betrekkingen te benoemen, Hollanders, baren, die totaal niets van Indië afwisten—in plaats van getrouw te blijven aan het principe oud-Indische gedienden te kiezen, die van aspirant-controleur waren opgeklommen en de geheele ambtelijke hiërarchie op hun duimpje kenden.… Ja, wat zoû hij doen, gepensioeneerd? In Nice wonen? Zonder geld? Want sparen, dat ging niet; het leven was ruim, maar duur, en in plaats van te sparen maakte hij beren. Nu ja, dat kwam er nu niet op aan, dat werd afbetaald, maar later, later.… De toekomst, de pensioeneering, was hem alles behalve een aangenaam vooruitzicht. Te vegeteeren in Den Haag, in een klein huis, met een bittertje in de Witte en in de Besogne-kamer—met de oude pruiken.… brr!! Hij rilde ervan. Hij zoû er niet aan denken; hij wilde aan de toekomst dan maar in het geheel niet denken: misschien was hij dood voor dien tijd. Maar nu was het [56]heerlijk, zijn werkkring, zijn huis, Indië. Er was totaal niets bij te vergelijken.
Léonie had hem glimlachend aangehoord; zij kende zijne stille verrukkingen, zijn dwepen met zijn betrekking;—zooals zij het noemde; zijn aanbidding van B.B.. Zij vond het goed, zij had er niets tegen. Zij ook waardeerde de luxe van het rezident-zijn. Het betrekkelijke izolement kon haar niet schelen, zij had meestal genoeg aan zichzelve … En zij antwoordde glimlachend terug, tevreden, beminnelijk, met haar teint van melk, dat nog blanker was onder de lichte bedak10 tegen de roode zijde der kimono aan, en mooi in de omgolving van haar blonde haren.
Dien morgen, een oogenblik, was zij ontstemd geweest, had Laboewangi, na Batavia, op haar gedrukt, met zijn verveling van binnenlandsche hoofdplaats. Maar sinds had zij gekregen een grooten brillant; sinds had zij Theo terug.… Zijn kamer was vlak bij de hare. En hij zoû nog wel in langen tijd geen betrekking kunnen krijgen.
Dat waren hare gedachten, terwijl haar man, na zijn pretige ontboezeming, nog zalig lag na te denken. Dieper dacht zij niet, iets [57]als wroeging zoû haar ten zeerste hebben verbaasd, had zij er iets van kunnen voelen.… Het begon zachtjes aan te donkeren, de maan steeg al lichtend omhoog, en achter de fluweel-mollige waringins, achter de even op en neêr wuivende pluimen der klapperboomen, die als statiebossen van donkere struisveêren hoog feestelijk staken in de lucht, doezelde het laatste licht van de zon een dofgouden weêrschijn, waartegen de molligheid der waringins, de statie van de klappers afstaken als zwart geëtst.
In de verte klonken de enkeltonige klanken van den gamelan, weemoedig, als van een waterheldere glazen piano, met telkens er tusschen een diepe dissonant …