II.

Eva ontving om de veertien dagen.

—Hoor, rezident, het is geen receptie, verdedigde zij zich altijd tegen Van Oudijck. Ik weet heel goed, dat niemand mag recepieeren, in het binnenland, dan de rezident en de rezidente. Het is heusch geen receptie, rezident. Ik zoû niet durven het zoo te noemen. Ik hoû alleen maar open huis, om de veertien dagen, en ik vind het gezellig, als de kennissen dan komen … Het mag toch wel, niet waar, rezident, als het geen receptie is?

Van Oudijck lachte dan vroolijk met zijn jovialen, militairen snorlach, en vroeg of mevrouwtje Eldersma hem voor den gek hield. Zij mocht alles, als zij maar voortging te zorgen voor wat gezelligheid, voor wat komedie, voor wat muziek, voor wat prettig sociaal samenleven. Dat was nu eenmaal de plicht, die op haar rustte: te zorgen voor het mondaine element in Laboewangi. [77]

Hare ontvangdagen hadden niets Indiesch. In het rezidentie-huis bij voorbeeld waren de recepties geregeld volgens het oud-Indiesch binnenlandsche gebruik: op de stoelen langs de wanden zaten al de dames naast elkaâr, en mevrouw Van Oudijck liep ze langs, praatte met ieder een oogenblik, staande, terwijl de dames bleven zitten; in een andere galerij onderhield zich de rezident met de heeren. Het mannelijke element mengde zich niet met het vrouwelijke. Bitter, port en ijswater werden rondgediend.

Bij Eva liep men, wandelde men door de galerijen, zette zich hier, daar; men sprak met iedereen. Er heerschte niet de statigheid als in het rezidentie-huis, maar er was de chic van een Franschen salon, met een artistieke tint. En het was een gewoonte geworden, dat de dames zich meer kleedden voor Eva’s dagen dan voor de receptie’s bij den rezident; zij hadden bij Eva hoeden op, symbool van uiterste elegance in Indië. Gelukkig kon het Léonie niet schelen, het liet haar totaal onverschillig.

In de middengalerij nu, op een divan, zat Léonie en bleef er zitten met de Raden-Ajoe, de vrouw van den Regent. Zij vond die oude [78]gewoonte gemakkelijk; ieder kwam naar haar toe. Zij had op hare eigen receptie’s al zooveel te loopen, langs de rei dames aan den wand … Nu nam zij haar rust, bleef zitten, glimlachte tegen wie haar zijn compliment kwam maken. Maar verder was het een woelige beweging van gasten. Eva was overal.

—Vindt u het hier mooi? vroeg mevrouw Van Does aan Léonie, met een blik over de middengalerij en haar oog gleed verwonderd langs de matte arabesken, als fresco, met calcarium op den zacht grijzen wand geverfd, langs de djati-houten lambrizeering, door handige Chineesche meubelmakers gesculpteerd volgens een teekening uit de Studio, langs de bronzen Japansche vazen op djati-houten piedestals, en waarin bamboetakken en boeketten van reuzebloemen zacht overschaduwden tot aan het plafond toe.

—Vreemd … maar heel lief! Eigenaardig …, murmelde Léonie, wie Eva’s smaak steeds een raadsel was. In zich teruggetrokken als in een tempel van egoïsme, kon haar wat een ander deed en voelde, niet schelen, en ook niet hoe een ander zijn huis arrangeerde. Maar zij had hier niet kunnen wonen. Zij hield meer van hare lithogravure’s—Veronese, en Shakespeare, [79]en Tasso—zij vond die deftig—dan van de mooie bruine fotografieën naar Italiaansche meesters, die Eva hier en daar op ezels had staan. Het meest hield zij van haar bonbon-doos, en de parfumerie-reclame met de engeltjes.

—Vindt u die japon mooi? vroeg mevrouw Van Does weêr aan Léonie.

—Jawel, glimlachte Léonie lief. Eva is heel knap; ze heeft die blauwe irissen zelve geschilderd op Chineesche zij.…

Zij zeide nooit iets anders dan lieve, glimlachende dingen. Zij sprak nooit kwaad; het was haar onverschillig. En zij wendde zich nu tot de Raden-Ajoe, en bedankte haar met lieve, slepende zinnen voor vruchten, die deze gezonden had. De Regent kwam haar aanspreken, en zij informeerde naar zijn beide zoontjes. Zij sprak in het Hollandsch, en de Regent en de Raden-Ajoe antwoordden in het Maleisch. De Regent van Laboewangi, Raden Adipati Soerio Soenario was nog jong, even dertig jaar, een fijn Javaansch gezicht als van een laatdunkende wajangpop, met een klein kneveltje, waaraan zorgvuldige puntjes gedraaid, en vooral een staarblik, die trof: een blik als in een voortdurende transe, een blik als peilende door de zichtbare [80]werkelijkheid en ziende door ze heen, een blik uit oogen als kolen, soms dof en moê, soms opgloeiende als vonken van extaze en fanatisme. Hij had bij de bevolking—bijna slaafsch gehecht aan hunne Regentenfamilie—een faam van heiligheid en geheimzinnigheid, zonderdat men er ooit het ware van hoorde. Hier, in Eva’s galerij, maakte hij alleen een indruk van popperigheid, van voornamen Indischen prins: alleen zijn transe-oogen verbaasden. De sarong, glad om zijn heupen, viel van voren lang neêr in een bundel van platte, regelmatige plooien, die openwaaierden; hij droeg een wit gesteven hemd met diamanten knoopen, en een klein blauw dasje; daarover een blauw laken uniformbuis met gouden uniformknoopen, waarop de gekroonde W.; aan zijn bloote voeten staken zwart verlakte van voren opgepunte muilen; de hoofddoek, zorgvuldig met kleine plooien gekapt om zijn hoofd, gaf aan zijn fijne gezicht iets vrouwelijks, maar de zwarte oogen, nu en dan moê, vonkten telkens op in transe, extaze. In zijn blauw-en-gouden gordel, geheel van achteren, midden op den rug, stak de gouden kris; aan zijn kleine, slanke hand schitterde een groote steen en uit de zak van zijn buis wipte een cigarettekoker [81]van gouden vlechtwerk. Hij zeide niet veel—soms keek hij of hij slaap had, dan weêr gloeiden-op zijn vreemde oogen—en op wat Léonie zeide, antwoordde hij bijna uitsluitend alleen met een kort en hakkerig:

—Saja.…

Hij sprak de beide lettergrepen uit met een hard en sissend beleefdheidsaccent, op iedere silbe evenveel toon van nadruk. Hij vergezelde zijn beleefdheidswoordje met een kort, automatisch hoofdknikje. Ook de Raden-Ajoe, gezeten naast Léonie, antwoordde zoo:

—Saja.…

Maar zij lachte telkens even na, zacht verlegen. Zij was nog heel jong, misschien even achttien jaar. Zij was een Solosche prinses, en Van Oudijck kon haar niet uitstaan, omdat zij Solosche manieren, Solosche zeggingen invoerde te Laboewangi, in haar laatdunkenden hoogmoed of niets zoo voornaam en zuiver aristocratisch zoû zijn als wat gewoonte was en gezegd werd aan het hof van Solo. Zij gebruikte hofwoorden, die de bevolking te Laboewangi niet begreep, zij had den Regent opgedrongen een koetsier van Solo, met de Solosche galadracht: de pruik en den valschen knevelbaard, waarnaar de bevolking tuurde met open oogen. [82]Hare gele tint was nog lichter opgeblankt door een lichte laag van bedak, vochtig opgelegd, de wenkbrauwen waren even opgebogen met een streekje zwart; in hare glanzende kondé staken juweelen spelden en in het midden, een kenanga-bloem. Zij droeg op een kainpandjang2, die naar Solosche hofdracht lang sleepte voor hare voeten, een kabaai van rood brokaat, met galon afgezet, en met drie groote juweelen gesloten. Twee fabelsteenen trokken, zwaar in zilver gezet, hare ooren neêr. Zij droeg lichte à-jour kousen en gouden sonket-3muilen. Hare kleine, dunne vingertjes waren stijf van ringen, als gezet in brillant, en zij had een waaier van wit pluimendons in de hand.

—Saja.… saja.… antwoordde zij hoffelijk, met haar verlegen lachje.

Léonie zweeg even, moê van alleen te praten. Als zij den Regent en de Raden-Ajoe gesproken had over hun zonen, wist zij niet veel meer te zeggen. Van Oudijck, die eerst door Eva was rondgeleid door hare galerijen—want er was altijd weêr iets nieuws te bewonderen,—naderde zijn vrouw; de Regent rees op. [83]

—En Regent, vroeg hij, in het Hollandsch—; hoe gaat het met de Raden-Ajoe Pangéran?

Hij informeerde naar de weduwe van den ouden Regent, de moeder van Soenario.

—Heel goed.… dank u.… murmelde de Regent in het Maleisch; maar mama is niet meêgekomen.… al zoo oud.… gauw moê.

—Ik heb u even te spreken, Regent.

De Regent volgde Van Oudijck in de voorgalerij, waar niemand was.

—Het spijt mij, u te moeten zeggen, dat ik zoo pas weêr slechte tijding heb van uw broêr, de Regent van Ngadjiwa.… Men heeft mij geïnformeerd, dat hij dezer dagen weêr gedobbeld en groote sommen heeft verloren. Weet u daar iets van?

De Regent sloot zich als op in zijn popperige strakheid, en bleef zwijgen. Alleen zijn oogen staarden, als zag hij verre dingen, door Van Oudijck heen.

—Weet u daar iets van, Regent?

—Tida.…

—U, als hoofd van uw familie, draag ik op daarnaar te informeeren en op uw broeder te letten. Hij dobbelt, hij drinkt, hij doet uw naam geen eer aan, Regent. Als de oude Pangéran ooit had kunnen vermoeden, dat zijn [84]tweede zoon zich zoo vergooide, zoû hij groot verdriet gehad hebben. Hij droeg zijn naam hoog. Hij was een der verstandigste en edelste Regenten, die het Gouvernement ooit op Java heeft gehad, en u weet, hoe het Gouvernement den Pangéran waardeerde. Al in den tijd der Compagnie is Holland veel verschuldigd geweest aan uw geslacht, dat haar altijd trouw was. Maar de tijden schijnen te veranderen.… Het is zeer treurig, Regent, dat een oude Javaansche familie van zoo hooge traditie als de uwe, niet meer getrouw weet te blijven aan die traditie.…

Raden Adipati Soerio Soenario werd olijfbleek. Zijn transe-oogen doorstaken den rezident, maar hij zag, dat deze ook kookte van woede. En hij doofde den vreemden vonk van zijn blik in een slaperige moêheid.

—Ik dacht, rezident, dat u altijd liefde gevoeld had voor mijn huis, murmelde hij, bijna klagend.

—En u heeft goed gedacht, Regent. Ik had den Pangéran lief. Ik heb altijd uw huis bewonderd, en ik heb het altijd hoog willen houden. Ik wil het ook nu hoog houden, met u samen, Regent, hopende, dat u niet alleen ziet—als uw faam gaat—de dingen der andere wereld, [85]maar ook de werkelijkheid rondom u heen. Maar het is uw broeder, Regent, dien ik niet liefheb en onmogelijk kan hoogachten. Men heeft mij gezegd—en die het mij zeiden, kan ik vertrouwen,—dat de Regent van Ngadjiwa niet alleen heeft gedobbeld.… maar ook, dat deze maand de traktementen der hoofden te Ngadjiwa niet door hem zijn uitbetaald.…

Zij zagen elkaâr strak aan, en de kalme, flinke blik van Van Oudijck ontmoette den transe-vonk van den Regent.

—De personen, die u inlichten, kunnen zich vergissen …

—Ik vermoed, dat zij mij niet zulke berichten zullen brengen zonder de onbetwijfelbaarste zekerheid … Regent, deze zaak is zeer kiesch. Nogmaals: u is het hoofd van uw familie. Onderzoek bij uw jongeren broêr in hoeverre hij zich vergrepen heeft aan het geld van het Gouvernement, en herstel zoo spoedig mogelijk alles. Ik laat expres de zaak aan u over. Ik zal uw broêr er niet over spreken om een lid van uw familie nog te sparen, zoolang ik kan. Het is aan u uw broêr terecht te wijzen, hem te wijzen op wat in mijn oogen een misdaad is, maar die u door uw prestige als chef der familie nog te niet kunt doen. [86]Verbied hem te dobbelen en beveel hem zijn passie meester te worden. Of anders voorzie ik zeer treurige dingen en zal ik uw broêr moeten voordragen voor ontslag. U weet zelve hoe ongaarne ik dit zoû doen. Want de Regent van Ngadjiwa is de tweede zoon van den ouden Pangéran, dien ik hoog heb gesteld, evenals ik uw moeder, de Raden-Ajoe Pangéran, altijd alle verdriet zoû willen besparen.

—Ik dank u … murmelde Soenario.

—Bedenk goed wat ik u zeg, Regent. Als u niet uw broêr tot rede kunt brengen, tot zelfbeheersching in zijn hartstocht—als de traktementen der hoofden niet zoo spoedig mogelijk worden uitbetaald.… dan zal IK moeten optreden. En zoû MIJNE waarschuwing niet helpen … dan zoû het de ondergang zijn van uw broêr. U weet zelve: een Regent ontslaan is een zoo groote exceptie, dat het schande over uwe familie zoû brengen. Werk met mij meê het geslacht der Adiningrats daarvoor te bewaren.

—Ik beloof het u … murmelde de Regent.

—Geef mij uw hand, Regent.

Van Oudijck drukte de dunne vingers van den Javaan.

—Kan ik u vertrouwen? vroeg hij nog eens.

—In leven, in dood … [87]

—Laat ons dan nu naar binnen gaan. En deel mij zoo spoedig mogelijk uw bevindingen meê …

De Regent boog. Hij was olijfbleek van een stille geheimzinnige woede, die als een kratervuur in hem werkte. Zijn oogen, achter in Van Oudijcks rug, priemden met een mysterie van haat den Hollander toe, den minnen Hollander, den burgerman, den onreinen hond, den goddeloozen Christen, die niet hàd aan te roeren met eenige voeling van zijn vuile ziel iets van hèm, van zijn huis, van zijn vader, van zijn moeder, van hunne oer-heilige edelheid en adel … ook al hadden zij altijd gebogen onder den druk van wie sterker was …

Share on Twitter Share on Facebook