III.

—Ik heb op jullie gerekend, om te blijven eten, zei Eva.

—Natuurlijk, antwoordden de controleur Van Helderen en zijn vrouw.

De receptie—geen receptie, verdedigde zich Eva altijd—liep ten einde: de Van Oudijcks, het eerst, waren vertrokken; de Regent volgde. De Eldersma’s bleven met hun intiem troepje alleen: dokter Rantzow, de hoofdingenieur Doorn de Bruijn, met hunne vrouwen, en de [88]Van Helderens. Zij zetten zich in de voorgalerij met een zekere ontspanning neêr, en schommelden behagelijk. Whiskey-soda’s, limonades, met groote brokken ijs, werden rondgediend.

—Altijd stampvol, receptie van Eva, zei mevrouw Van Helderen. Voller dan verleden bij residèn …

Ida Van Helderen was een typetje van blanke nonna. Zij probeerde altijd heel Europeesch te doen, netjes Hollandsch te spreken; zelfs gaf zij voor, dat zij slecht Maleisch sprak, en dat zij noch van rijsttafel, noch van roedjak hield. Zij was klein, regelmatig molligjes; zij was heel blank, bleek-blank, met groote zwarte verwonderde oogen. Zij was vol kleine geheimzinnige nukjes, haatjes, liefde-tjes; alles sprong in haar op met geheimzinnige drijfveertjes, niet na te gaan. Soms haatte zij Eva, soms was zij dol op haar. Staat was er totaal niet op haar te maken; iedere handeling, iedere beweging, ieder woord kon een verrassing zijn. Zij was altijd verliefd, tragisch. Zij nam al hare kleine gevallentjes heel tragisch op, heel groot en somber—zonder het minste idee van verhouding—en stortte zich dan uit bij Eva, die lachte en haar troostte. Haar man, de [89]controleur, was nooit in Holland geweest: hij had zijne opvoeding geheel te Batavia gehad aan het Gymnazium Willem III en aan de Indische Afdeeling. En het was zeer vreemd te zien, deze kreool, schijnbaar geheel Europeaan, lang, blond, bleek, met zijn blonde snor, met zijn blauwe oogen van levendige uitdrukking, vol belangstelling, met zijn manieren van een fijnere hoffelijkheid dan den gigrl-sport-chic van Europa, en toch zoo niets Indiesch in ideeën, woorden, kleeding; die sprak over Parijs en Weenen, alsof hij er jaren geweest was, terwijl hij Java nooit had verlaten, die dweepte met muziek—al was het hem ook moeilijk zich in Wagner te werken, als Eva dien speelde—; en wiens groote illuzie was het volgende jaar toch eindelijk eens naar Europa te gaan, met verlof, om de Fransche Expozitie te zien. Er was een verwonderlijke distinctie en ingeboren stijl in dezen jongen man, als was hij niet een kind van Europeesche ouders, die steeds in Indië waren geweest, als was hij een vreemdeling van een land onbekend, van een nationaliteit, die men zich niet dadelijk wist te herinneren.… Nauwlijks was er een zekere molligheid aan zijn accent—invloed van het klimaat—; hij sprak zijn Hollandsch zoo correct, [90]dat het bijna stijf zoû geweest zijn tusschen het slordige „slang” van het moederland; en hij sprak zijn Fransch, zijn Engelsch, zijn Duitsch met meer gemak, dan de meeste Hollanders die talen spreken. Misschien had hij van een Fransche moeder dat exotisch beleefde en hoffelijke: ingeboren, prettig, natuurlijk. In zijn vrouw, ook van Fransche origine, gesproten uit een kreolenfamilie van Bourbon, was dat exotische een geheimzinnige mengeling geworden, die niets dan kinderlijkheid was gebleven: eene warreling van kleine gevoelentjes, kleine hartstochtjes, terwijl zij met haar groote, sombere oogen tragisch het leven probeerde te zien, dat zij alleen maar inkeek als een slecht geschreven novelletje.

Zij meende nu verliefd te zijn op den hoofdingenieur, den doyen van het troepje, al grijzende, met een zwarten baard, en zij, tragisch, stelde zich scènes voor met mevrouw Doorn de Bruijn, een zware, placide, melancholieke vrouw. Dokter Rantzow en zijn vrouw waren Duitschers; hij, dik, blond, vrij vulgair, met een buikje; zij, met een helder Duitsch gezicht van prettige matrone, levendig Hollandsch sprekende met een Duitsch accent.

Het was in dit clubje, dat Eva Eldersma [91]heerschte. Behalve Frans van Helderen, de controleur, bestond het uit al heel gewone Indische en Europeesche elementen, menschen zonder kunstlijn, zooals Eva zeide, maar zij had niet anders kunnen kiezen, in Laboewangi, en daarom amuzeerde zij zich over de nonna-tragiekjes van Ida, en schikte zij zich naar de anderen. Haar man, Onno, als altijd moê van zijn werk, sprak niet veel meê, luisterde toe.

—Hoe lang is mevrouw Van Oudijck te Batavia geweest? vroeg Ida.

—Twee maanden, zei de doktersvrouw; heel lang dezen keer.

—Ik heb gehoord, zei mevrouw Doorn de Bruijn—placide, melancholiek, en stil venijnig—dat dezen keer éen Raad van Indië, éen Directeur en drie jongelui uit den handel mevrouw Van Oudijck te Batavia hebben geamuzeerd.

—En ik kan jullie verzekeren, begon de dokter; dat als mevrouw Van Oudijck niet geregeld naar Batavia ging, zij een weldadige kuur zoû missen, ook al doet zij die kuur op haar eigen houtje, en niet.… op mijn voorschrift.

—Laat ons geen kwaad spreken! viel Eva bijna smeekend in. Mevrouw Van Oudijck is [92]mooi—van een rustig Juno-mooi, met de oogen van Venus—en mooie menschen in mijn omgeving vergeef ik veel. En u, dokter …—zij dreigde hem met den vinger—; geen ambtsgeheimen verklappen. U weet, dokters in Indië zijn dikwijls al te openhartig omtrent de geheimen van hun patiënten. Ik heb, als ik eens ziek ben, nooit iets anders dan hoofdpijn. Zal u dat nooit vergeten, dokter?

—De rezident was gepreoccupeerd, zei Doorn de Bruijn.

—Zoû hij weten.… van zijn vrouw? vroeg Ida somber, met hare groote oogen vol zwart fluweelen tragiek.

—De rezident is dikwijls zoo, zei Frans van Helderen. Hij heeft zijn buien. Hij is soms prettig, vroolijk, joviaal, zooals verleden op de tournée. Dan heeft hij weêr zijn sombere dagen, werkt, werkt, werkt, en bromt, dat er niet anders gewerkt wordt dan door hem.…

—Mijn arme miskende Onno! zuchte Eva.

—Ik geloof, dat hij zich overwerkt, ging Van Helderen door. Laboewangi is een ontzettend druk gewest. En de rezident trekt zich te veel aan, zoowel in zijn huis, als buiten-af. Zoowel de verhouding met zijn zoon, als met den Regent. [93]

—Ik zoû den Regent laten springen, zei de dokter.

—Maar dokter, zei Van Helderen. Zooveel weet je toch wel van onze Javaansche toestanden, om in te zien, dat dat zoo maar niet gaat. De Regentenfamilie is te éen met Laboewangi en te hoog in aanzien bij de bevolking.…

—Ja, ik ken de Hollandsche politiek.… De Engelschen handelen in Britsch-Indië hooger en willekeuriger met hun Indische prinsen. De Hollanders ontzien ze veel te veel.

—Het zoû de vraag zijn, welke politiek op den duur de beste is, zei Van Helderen droog, die niet kon velen, dat een vreemdeling in een Nederlandsche kolonie iets afbrak. Toestanden van ellende en hongersnood als in Britsch-Indië kennen wij gelukkig bij ons niet.

—Ik zag den rezident ernstig spreken met den Regent, zei Doorn de Bruin.

—De rezident is te gevoelig, zei Van Helderen. Hij gaat zeer zeker gebukt onder dat langzaam verval van die oude Javaansche familie, die familie, die fataal ondergaat, en die hij hoog zoû willen houden. De rezident, hoe koel praktisch ook, heeft daarin iets van een poëet. Hoewel hij het niet zoû willen toegeven. Maar hij herinnert zich het glorieuze verleden van de [94]Adiningrats, hij herinnert zich die laatste mooie figuur nog, den ouden nobelen Pangéran, en hij vergelijkt hem met zijn zonen, de een, een dweper, de ander een dobbelaar.…

—Ik vind onzen Regent—niet dien van Ngadjiwa: dat is een koelie—verrukkelijk! zei Eva. Ik vind hem een levende wajangpop. Alleen zijn oogen, daarvoor ben ik bang. Wat een verschrikkelijke oogen! Soms slapen ze, maar soms zijn ze als van een gek. Maar hij is zoo fijn, zoo voornaam. En de Raden-Ajoe ook is een exquis poppetje: saja.… saja … Ze zegt niets, maar ze ziet er decoratief uit. Ik ben altijd blij als ze mijn jour decoreeren, en ik mis iets, als ze er niet zijn. En dan de oude Raden-Ajoe Pangéran, grijs, waardig, een koningin.…

—Een dobbelaarster van het eerste water, zei Eldersma.

—Ze verdobbelen alles, zei Van Helderen; zij en de Regent van Ngadjiwa. Ze zijn niet rijk meer. De oude Pangéran had prachtige waardigheids-insignën voor zijn gala, magnifique lansen, een juweelen sirih-doos, kwispedoren—nuttige voorwerpen!—van onschatbare waarde. De oude Raden-Ajoe heeft alles verdobbeld. Ik geloof, dat zij niets meer heeft [95]dan haar pensioen, ik meen twee-honderd-veertig gulden. En hoe onze Regent al zijn neven en nichten in de Kaboepaten4 onderhoudt volgens Javaansch gebruik is mij een raadsel.

—Welk gebruik? vroeg de dokter.

—Iedere Regent verzamelt zijn geheele familie als parasiten om zich heen, kleedt ze, voedt ze, geeft ze zakgeld.… en de bevolking vindt dat waardig en chic.

—Treurig.… die vervallen grootheid! zei Ida, somber.

Een jongen kwam zeggen, dat het diner gereed was en men begaf zich naar de achtergalerij, en zette zich aan tafel.

—En wat is er in het vooruitzicht, mevrouwtje? vroeg de hoofdingenieur. Welke plannen zijn er? Laboewangi is stil geweest, den laatsten tijd.

—Eigenlijk is het vreeslijk, zei Eva. Als ik jullie niet had, zoû het vreeslijk zijn. Als ik niet altijd plannen maakte, ideeën had, zoû het vreeslijk zijn, zoo een bestaan in Laboewangi. Mijn man voelt dat niet, hij werkt, zooals u, heeren, allen werken; wat kan men [96]in Indië anders doen dan werken, trots de warmte. Maar voor ons vrouwen! Eigenlijk, wat een leven, als men zijn geluk niet geheel schept uit zichzelve, in zijn huis, in zijn kringetje—als men het geluk heeft dat kringetje te hebben. Niets van buiten af. Geen schilderij, geen beeld, dat men ziet; geen muziek, die men hoort. Wees niet boos, Van Helderen. Je speelt allerliefst violoncel, maar niemand in Indië blijft op de hoogte. De Italiaansche opera speelt den Trouvère. De dilettanten-gezelschappen—in Batavia heusch heel goed—spelen … den Trouvère. En jij, Van Helderen … spreek het niet tegen. Ik heb je extaze gezien, toen de Italiaansche opera uit Soerabaia verleden keer in de Societeit … den Trouvère kwam spelen. Je was verrukt.

—Er waren mooie stemmen bij …

—Maar twintig jaar geleden—zoo hoor ik—was men hier ook verrukt over … den Trouvère. O, het is verschrikkelijk! Soms … in eens, beklemt het me. Soms voel ik in eens, dat ik mij niet gewend heb aan Indië, en dat ik nooit zal wennen, en heb ik een heimwee naar Europa, naar leven!

—Maar Eva … begon Eldersma, bang—bang, dat zij waarlijk eens gaan zoû, hem [97]alleen laten in zijn dan totaal vreugdeloos werkleven te Laboewangi—; soms waardeer je toch ook Indië, je huis, het prettige, ruime leven …

—Materieel …

—En waardeer je hier je werkkring; ik meen, het vele, dat je hier doen kan.

—Wat? Feesten arrangeeren? Fancy-fairs arrangeeren?

—De eigenlijke rezidente ben jij, Eva, zei Ida dwepend.

—Nu komen wij gelukkig weêr op mevrouw Van Oudijck, plaagde mevrouw Doorn de Bruijn.

—En op het ambtsgeheim, zei dokter Rantzow.

—Neen, zuchtte Eva. Wij moeten iets nieuws hebben. Bals, feesten, pic-nics, bergtochten … we hebben al alles uitgeput. Ik weet niets meer. De Indische druk komt op me neêr. Ik ben in een van mijn neêrslachtige buien. Ik vind die bruine gezichten van mijn jongens in eens griezelig om me. Soms maakt Indië me bang. Voelen jullie dat geen van allen? Een vage angst, een geheimzinnigheid in de lucht, iets dreigends … Ik weet het niet. De avonden zijn soms zoo vol geheimzinnigheid en er is iets mysterieus in het [98]karakter van den inlander, die zoo ver van ons staat, zooveel van ons verschilt …

—Artistieke gevoelens, plaagde Van Helderen. Neen, ik voel dat niet. Indië is mijn land.

—Type! plaagde hem Eva terug. Hoe ben je zooals je bent? Zoo curieus Europeesch; Hollandsch kan ik het niet noemen.

—Mijn moeder was een Française.

—Maar je bent toch een njò; hier geboren, hier opgevoed … En je hebt niets van een njò. Ik vind het heerlijk je ontmoet te hebben, ik hoû van je als varieteit … Help mij dan ook. Opper iets nieuws. Geen bal en geen bergtocht. Ik heb behoefte aan iets nieuws. Anders krijg ik het heimwee naar de schilderijen van mijn vader, naar den zang van mijn moeder, naar ons mooi artistiek huis in Den Haag. Zonder iets nieuws ga ik dood. Ik ben niet als je vrouw, Van Helderen, altijd verliefd.

—Eva! smeekte Ida.

—Tragisch verliefd, met haar mooie, sombere oogen. Altijd eerst op haar man en dan op een ander. Ik ben nooit verliefd. Zelfs niet meer op mijn man. Hij wel op mij. Maar ik heb geen liefdenatuur. Er wordt hier in Indië [99]wel veel gedaan aan liefde, niet waar dokter. Dus.… geen bal, geen bergtocht, geen liefde. Mijn God, wat dan, wat dan.…

—Ik weet wel iets, zei mevrouw Doorn de Bruijn, en over hare placide melancholie kwam een plotselinge angst. En ter zijde keek zij mevrouw Rantzow aan, de Duitsche vrouw begreep haar blik.…

—Wat dan? vroegen zij allen, nieuwsgierig.

—Tafeldans, fluisterden de beide dames.

Men lachte algemeen.

—Ach, zuchte Eva, teleurgesteld. Een truc, een aardigheid, een spel voor een avond. Neen, ik moet iets hebben om minstens gedurende een maand mijn leven te vullen.

—Tafeldans, herhaalde mevrouw Rantzow.

—Wil ik u wat vertellen, zei mevrouw Doorn de Bruijn. Verleden, voor de aardigheid, probeerden wij een knaap te laten dansen. Wij beloofden elkaâr heel eerlijk te zijn. De tafel … bewoog, en spelde: tikte volgens het alfabet.

—Maar was het eerlijk? vroegen de dokter, Eldersma, Van Helderen.

—U moet ons vertrouwen, verdedigden zich de twee dames.

—Top, zeide Eva. Wij hebben met ons diner gedaan. Laat ons tafeldans doen. [100]

—Wij moeten elkaâr belooven eerlijk te zijn.… zei mevrouw Rantzow. Ik zie.… dat mijn man antipathiek zal zijn. Maar Ida.… een groot medium.

Zij stonden op.

—Moet het licht uit? vroeg Eva.

—Neen, zei mevrouw Doorn de Bruijn.

—Een gewoon knaapje?

—Een houten knaap.

—Met ons achten?

—Neen, laten wij eerst kiezen; bijvoorbeeld, jij Eva, Ida, Van Helderen en mevrouw Rantzow. De dokter is antipathiek, Eldersma ook. De Bruijn en ik kunnen jullie afwisselen.

—Vooruit dan, zei Eva. Een nieuwe ressource voor het maatschappelijk leven van Laboewangi. En eerlijk.…

—Wij geven elkaâr, als vrienden, ons woord van eer.… dat wij eerlijk zullen zijn.

—Top, zeiden zij allen.

De dokter grinnikte. Eldersma haalde zijn schouders op. Een jongen bracht een knaapje. Zij zetten zich om het houten tafeltje en legden luchtig de vingers op, elkaâr nieuwsgierig, wantrouwig aankijkende, mevrouw Rantzow plechtig, Eva geamuzeerd, Ida somber, Van Helderen onverschillig glimlachende. Eensklaps [101]kwam een strakke trek over het mooie nonna-gezichtje van Ida.

De tafel trilde.…

Men keek elkaâr verschrikt aan, de dokter grinnikte.

Toen, langzaam, lichtte de tafel een van hare drie pooten op, en zette die weêr voorzichtig neêr.

—Heeft iemand bewogen? vroeg Eva.

Zij knikten allen van neen. Ida was bleek geworden.

—Ik voel trillingen in mijn vingers, murmelde zij.

De tafel, nog eens, lichtte haar poot op, draaide even knarsend op den marmeren vloer een nijdigen kwartcirkel, en zette de poot met een ruwen stamp neêr.

Zij keken elkaâr verwonderd aan.

Ida zat als wezenloos, starende, de vingers uitgespreid, als extatisch.

En de tafel, voor de derde maal, lichtte haar poot op.

Share on Twitter Share on Facebook