Den volgenden dag, toen Eldersma naar het bureau was en Eva huishoudelijk door haar huis liep, in sarong en kabaai, zag zij Frans van Helderen door den tuin komen.
—Mag ik? riep hij.
—Zeker! riep zij. Kom binnen. Maar ik ben op weg naar mijn goedang.5
En zij toonde haar sleutelmandje.
—Ik moet over een half uur bij den rezident zijn, maar ik ben te vroeg.… Daarom loop ik even aan.
Zij glimlachte.
—Maar ik ben bezig, hoor! zeide zij. Ga maar meê naar de goedang.
Hij volgde haar: hij droeg een zwart lustre jasje, omdat hij straks naar den rezident moest.
—Hoe is Ida? vroeg Eva. Heeft zij goed geslapen na de spiritistische séance van gisteren?
—Zoo zoo, zei Frans van Helderen. Ik geloof niet, dat het goed voor haar is het weêr te doen. Zij werd telkens wakker met een [109]schrik, ze viel me om den hals en vroeg vergeving, ik weet niet waarom.
—Het heeft mij heelemaal niet nerveus gemaakt, zei Eva. Hoewel ik er niets van begrijp.…
Zij opende de goedang, zij riep hare kokkie, bedisselde met deze het eten. De kokkie was latta6, en Eva had er pleizier in de oude meid te plagen.
—La.… la-illa-lala! riep zij en de kokkie schrikte en riep terug, herstelde zich oogenblikkelijk, vergiffenis smeekend.
—Boeang, kokkie, boeang!7 riep Eva en de kokkie, gesuggereerd, gooide een tetampa8 met ramboetans en mangistans neêr, dadelijk zich herstellende, smeekende, de verspreide vruchten oprapend—en haar hoofd schuddende en smakkende met de tong.
—Kom, ga meê! zei Eva tot Frans. Anders breekt ze me straks mijn eieren. Ajo, kokkie, kloear!9
—Ajo, kloear! herhaalde de latta kokkie. Alla, njonja, minta ampon10, njonja, alla soeda njonja! [110]
—Kom nog even zitten, vroeg Eva.
Hij volgde haar.
—U is zoo vroolijk, zeide hij.
—U niet?
—Neen, ik ben melancholiek, den laatsten tijd.
—Ik ook. Dat zei ik je gisteren. Het ligt in de lucht van Laboewangi. Wij moeten maar alles van onzen tafeldans verwachten.
Zij zetten zich in de achtergalerij. Hij zuchtte.
—Wat is er? vroeg zij.
—Ik kan het niet helpen, zeide hij. Ik hoû van je, ik heb je lief.
Zij zweeg even.
—Alweêr, zeide zij verwijtend.
Hij antwoordde niet.
—Ik heb je gezegd, ik heb geen liefdenatuur. Ik ben koud. Ik hoû van mijn man, van mijn kind. Laat ons vrienden zijn, Van Helderen.
—Ik strijd er tegen: het geeft niets.
—Ik hoû van Ida, ik zoû haar voor niets ter wereld ongelukkig willen maken.
—Ik geloof niet, dat ik ooit van haar gehouden heb.
—Van Helderen.…
—Misschien alleen van haar mooie gezichtje. Maar hoe blank ook, zij is een nonna. Met haar kuurtjes, haar kinderachtige tragiekjes. [111]Ik heb dat vroeger zoo niet ingezien. Nu zie ik het in. Ik heb wel voor u Europeesche vrouwen ontmoet. Maar u is mij een openbaring geweest, van al het bekoorlijke, gratieuze, artistieke in een vrouw.… Wat in u exotisch is, sympathizeert aan mijn exotisme.
—Ik stel je vriendschap op hoogen prijs. Laat dat zoo blijven.
—Soms ben ik net gek, soms droom ik.… dat wij samen in Europa reizen, in Italië, in Parijs zijn. Soms zie ik ons zamen, in een dichte kamer, bij een vuur, u pratende over kunst en ik over het modern-sociale van dezen tijd. Maar daarna zie ik ons intiemer.
—Van Helderen.…
—Het geeft mij niet meer of u mij waarschuwt. Ik heb je lief, Eva, Eva.…
—Ik geloof, dat in geen land zooveel lief wordt gehad als in Indië. Het is zeker door de warmte …
—Verpletter me niet onder je sarcasme. Geen vrouw heeft ooit zoo tot mijn geheele ziel en lichaam gesproken als jij, Eva.…
Zij haalde de schouders op.
—Wees niet boos, Van Helderen, maar ik kàn niet tegen die banaliteiten. Laat ons verstandig zijn. Ik heb een charmante man, jij [112]een lief vrouwtje. Wij zijn onderling goede, gezellige vrienden.
—Je bent zoo koel.
—Ik wil ons geluk van vriendschap niet bederven.
—Vriendschap!
—Vriendschap. Er is niets wat ik buiten het geluk in mijn huis zoo hoog waardeer. Ik zoû zonder vrienden niet kunnen leven. Gelukkig met mijn man, met mijn kind, heb ik daarna vrienden het eerst noodig.
—Om je te bewonderen, om over ze te heerschen, zei hij boos.
Zij zag hem aan.
—Misschien, zeide zij koel. Ik heb misschien behoefte bewonderd te worden en te heerschen. Wij hebben allen onze zwakheden.
—Ik heb de mijne, sprak hij bitter.
—Kom, sprak zij, liever. Laat ons goede vrienden blijven.
—Ik voel mij diep ongelukkig, zeide hij dof. Het is of ik alles gemist heb in mijn leven. Ik ben nooit van Java afgeweest, en ik voel iets onvolkomens in mij, omdat ik nooit sneeuw en ijs heb gezien. Sneeuw … dat is mij iets als een vreemde, onbekende zuiverheid. Waarheen ik verlang, kom ik zelfs nooit langs. [113]Wanneer zie ik Europa? Wanneer dweep ik niet meer met den Trouvère en ben ik eens te Bayreuth? Wanneer bereik ik jou, Eva. Ik strek naar alles voelhorens uit, als een insect zonder vleugels … Wat is verder mijn leven. Met Ida, met drie kinderen, in wie ik hun moeder voorzie, jaren lang controleur blijven, dan—misschien, assistent-rezident worden … en het blijven. En dan eindelijk ontslag krijgen, of vragen, en te Soekaboemi gaan wonen, vegeteerende op een klein pensioen. Ik voel in mij alles verlangen naar het ledige …
—Je hebt toch je werk lief, je bent een goed ambtenaar. Eldersma zegt het altijd: wie in Indië niet werkt en zijn werk niet liefheeft, is verloren.…
—Jij hebt geen natuur van liefde, en ik heb er geen van werken, van niets dan werken. Ik kan werken voor een doel, dat ik mooi voor mij zie, maar ik kan niet werken … om te werken en de leêgte van mijn leven te vullen.
—Je doel is Indië …
Hij haalde de schouders op.
—Een groot woord, zeide hij. Dat kan zijn voor iemand als de rezident, wien het meêloopt in zijn carrière, die nooit heeft zitten turen op [114]ranglijsten en heeft zitten speculeeren, op den een zijn ziekte en den ander zijn dood.… om promotie. Voor iemand als Van Oudijck, die waarlijk, in volle idealistische eerlijkheid meent, dat zijn doel Indië is, niet voor Holland, maar voor Indië zelf; voor den Javaan, dien hij, ambtenaar, beschermt tegen de willekeur van landheeren en planters. Ik ben cynischer aangelegd.…
—Maar wees niet lauw over Indië. Het is geen groot woord: ik voel het zoo. Indië is geheel onze grootheid, van ons, Hollanders. Hoor vreemdelingen spreken over Indië, zij zijn allen verrukt over de glorie ervan, over onze wijze van kolonizeeren.… Doe niet meê met onzen ellendigen Hollandschen geest in Holland, die niets van Indië weet, die altijd een woord van spot heeft voor Indië, in hun kleine, stijve, burgerlijke engdenkendheid.…
—Ik wist niet, dat u zoo met Indië dweepte. Gisteren nog voelde u hier angst, en verdedigde ik mijn land.…
—O, ik voel er de huivering van, de geheimzinnigheid in den avond, waarin iets schijnt aan te dreigen, ik weet niet wat: een bange toekomst, een gevaar voor ons, voor ons.… Ik voel, dat ik—persoonlijk—ver van Indië [115]af blijf staan, al wil ik het niet.… Dat ik hier mis kunst, dat, waarin ik werd opgevoed. Dat ik hier mis in het leven van de menschen de mooie lijn, waarop mijn beide ouders mij altijd wezen.… Maar onrechtvaardig ben ik niet. En Indië, als onze kolonie, vind ik groot; ons, in onze kolonie, vind ik groot.…
—Vroeger misschien, nu verongelukt alles, nu zijn wij niet groot meer. U is een artistieke natuur: u zoekt, niettegenstaande u ze zelden vindt, tòch altijd de artistieke lijn in Indië. En dan komt dat groote, die glorie u voor den geest. Dat is de poëzie. Het proza is: een reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met éen idee: winstbejag. De werkelijkheid is niet: de overheerscher groot in Indië, maar de overheerscher kleine armzielige uitzuiger; het land uitgezogen, en de werkelijke bevolking—niet de Hollander, die zijn Indiesch geld opmaakt in Den Haag; maar de bevolking, de Indosche bevolking, verknocht aan den Indischen grond,—neêrgedrukt in de minachting van den overheerscher, die éens die bevolking uit zijn eigen bloed verwekte—maar nú dreigende op te staan uit dien druk en die minachting.… U, artistiek, voelt het gevaar naderen, vaag, als een wolk, in de [116]lucht, in den Indischen nacht; ik zie het gevaar al heel werkelijk oprijzen—voor Holland—zoo niet van Amerika en van Japan uit, dan uit Indië’s eigen grond.
Zij glimlachte.
—Ik hoû ervan als je zoo praat, zeide zij. Ik zoû je eindelijk gelijk geven.
—Als ik met praten zoovéel bereiken kon! lachte hij bitter, opstaande. Mijn half uur is om: de rezident wacht mij en hij houdt er niet van een enkele minuut te wachten. Adieu, vergeef mij.
—Zeg mij, zeide zij; ben ik coquet?
—Neen, antwoordde hij. U is die u is. En ik kan niet anders, ik heb u lief.… Ik strek mijn arme voelhorens uit, altijd. Dat is mijn noodlot.…
—Ik zal u helpen mij te vergeten, zeide zij, met een lieve overtuiging.
Hij lachte even, groette, ging. Zij zag hem oversteken den weg naar het rezidentie-erf, waar een oppasser hem tegemoet kwam.…
—Eigenlijk is het leven toch éen zelfbedrog, éen dwalen in illuzie, dacht zij droef, melancholiek. Een groot doel, een werelddoel.… of een klein doel voor zichzelf, voor zijn eigen lijf en ziel.… o God, wat is alles weinig! En [117]wat dwalen wij rond, zonder iets te weten. En elk zoekt zich zijn doeletje, zijn illuzie. Gelukkig is alleen een exceptie, als Léonie van Oudijck, die leeft niet meer dan een mooie bloem, een mooi beest.
Haar kindje dribbelde naar haar toe, een aardige, dikke, blonde jongen.
—Kind! dacht zij. Wat zal het jou zijn? Wat zal jouw beurt je geven? Ach, misschien niets nieuws. Misschien een herhaling van wat al zooveel malen geweest is. Het leven is een roman, die zich telkens herhaalt.… O, als men zich zoo voelt, dan drukt Indië!
Zij omhelsde haar jongen, hare tranen dropen in zijn blonde krulletjes.
—Van Oudijck zijn rezidentie; ik mijn kringetje van.… bewondering en heerschen;… Frans zijn liefde … voor mij … wij hebben allen ons speelgoed, zooals mijn kleine Onno met zijn paardje speelt. Wat zijn wij weinig, wat zijn wij weinig …! Ons geheele leven lang stellen wij ons aan, verbeelden ons van alles, denken lijn en richting en doel te geven aan ons arme dwaalleventje. O, hoe kom ik zoo, mijn kind? Mijn kind, en wat, wat zal het jou zijn?? [118]
6 Latta, een nerveuze ziekte van oogenblikkelijk gesuggereerde imitatie, met ook plotselinge herstellingen. ↑