IV.

Het was zeker heel vreemd.

Eva twijfelde even of mevrouw Rantzow [102]de tafel oplichtte, maar toen zij de Duitsche doktersvrouw vragend aanzag, schudde deze het hoofd en zag zij, dat zij eerlijk was. Nog eens beloofde men elkaâr volle zekerheid.… En toen men dus zeker van elkander was in vol vertrouwen, was het allervreemdst, dat de tafel voortging met nijdig knarsende halfcirkels en met de poot te heffen en te tikken op den marmeren vloer.

—Openbaart zich hier een geest? vroeg mevrouw Rantzow, met een blik naar de poot van de tafel.

De tafel tikte eens: ja.

Maar toen de geest zijn naam zoû spellen, de letters van zijn naam zoû tikken volgens de letters van het alfabet, kwam er:

—Z, X, R, S, A,
en was de openbaring niet te volgen.

Plotseling echter, ging de tafel haastig spellen, als zat iemand haar op de hielen … Men telde de tikjes en er kwam:

—Le … onie Ou … dijck …

—Wat is er van mevrouw Van Oudijck.…?

Er kwam een ruw woord.

De dames schrikten, behalve Ida, die als in een transe zat.

—De tafel heeft gesproken? Wat heeft die [103]gezegd? Wat is mevrouw Van Oudijck? riepen de stemmen door elkaâr.

—Het is ongelooflijk! murmelde Eva. Zijn wij allen eerlijk?

Ieder zwoer zijn eerlijkheid.

—Laten wij heusch eerlijk zijn, anders is er geen aardigheid aan.… Ik woû zoo gaarne, dat ik zeker kon zijn.…

Dat wilden zij allen: mevrouw Rantzow, Ida, Van Helderen, Eva. De anderen staarden nieuwsgierig toe, geloovende, maar de dokter geloofde niet: hij grinnikte.

Maar de tafel knarste nijdig en tikte en de poot herhaalde:

—Een.…

En de poot herhaalde het ruwe woord.

—Waarom? vroeg mevrouw Rantzow.

De tafel tikte.

—Schrijf op, Onno! zei Eva tot haar man.

Eldersma zocht een potlood, papier, schreef op.

Er kwamen drie namen: een van een Raad van Indië, een van een Directeur, een van een jong mensch van den handel.

—Als in Indië de menschen niet kwaad spreken, spreken de tafels kwaad! zei Eva.

—De geesten.… murmelde Ida. [104]

—Dit zijn meestal spotgeesten, doceerde mevrouw Rantzow.

Maar de tafel tikte voort.…

—Schrijf op, Onno! zei Eva.

Eldersma schreef.

—A-d-d-y! tikte de poot.

—Neen! riepen alle stemmen door elkaâr, heftig ontkennend. Nu vergist de tafel zich! Ten minste de jonge de Luce is nog nooit met mevrouw Van Oudijck samen genoemd.

—T-h-e-o! verbeterde toen de tafel.

—Haar stiefzoon! Het is verschrikkelijk! Dat is wat anders! Algemeen bekend! riepen de stemmen, toestemmende uit.

—Maar dat weten wij! zei mevrouw Rantzow, met haar blik naar de poot van de tafel. Kom, zeg nu iets, dat wij niet weten? Kom nu, tafel; kom nu, geest!

Zij sprak lief overtuigend tot de tafelpoot. Men lachte. De tafel knarste.

—Ernstig zijn! waarschuwde mevrouw Doorn de Bruijn.

De tafel bonsde neêr op Ida’s schoot.

—Adoe! riep het mooie nonna-tje, als ontwakende uit hare transe. Tegen mijn buik.…!

Men lachte, men lachte. De tafel draaide boos rond, en zij stonden van hunne stoelen [105]op, de handen op het knaapje en volgden de nijdige walsbeweging van het tafeltje meê.

—Het … volgende … jaar … tikte de tafel.

Eldersma schreef op.

—Ontzettende … oorlog …

—Tusschen wie en wie …?

—Europa … en … China.

—Dat klinkt als een sprookje! grinnikte dokter Rantzow.

—La … boe … wangi, tikte de tafel.

—Wat? vroegen zij.

—Is … een … gat …

—Zeg nu iets ernstigs, tafel, smeekte mevrouw Rantzow lief, met hare prettige Duitsche matrone-manier.

—Ge … vaar … tikte de tafel.

—Waar?

—Dreigt … ging de tafel voort … Laboe … wangi.

—Gevaar dreigt Laboewangi?

—Ja! tikte de tafel éens, nijdig.

—Welk gevaar?

—Opstand …

—Opstand? Wie staan er op?

—Binnen twee … maanden … Soenario …

Men werd aandachtig. [106]

Maar de tafel, in eens, onverwachts, sloeg weêr tegen Ida’s schoot aan.

—Adoe dan toch! riep het vrouwtje.

De tafel wilde niet meer.

—Moê … tikte ze.

Men bleef de handen opleggen.

—Uitscheiden … tikte de tafel.

De dokter, grinnikend, legde zijn korte, breede hand op, als een dwang.

—Vrek! schold de tafel uit, knarsend, draaiend. Ploert! schold ze verder.

En er kwamen eenige vieze woorden na, aan het adres van den dokter, als riep een straatjongen ze na; vuile woorden, zonder slot, noch zin.

—Wie verzint die woorden? vroeg Eva verontwaardigd.

Klaarblijkelijk verzon niemand ze, noch de drie dames, noch Van Helderen, altijd zeer in de puntjes en die klaarblijkelijk verontwaardigd was over de ongegeneerdheid van den spotgeest.

—Het is heusch een geest! zei Ida bleek.

—Ik schei uit, zei Eva zenuwachtig en hief hare vingers op. Ik begrijp niets van dien onzin. Het is wel vermakelijk … maar de tafel is niet gewend aan fatsoenlijk gezelschap. [107]

—Wij hebben een nieuwe ressource voor Laboewangi! spotte Eldersma. Geen pic-nic meer, geen bal … maar tafeldans!

—Wij moeten ons oefenen! zei mevrouw Doorn de Bruijn.

Eva haalde de schouders op.

—Het is onverklaarbaar, zeide ze. Ik kan niet anders gelooven, dan dat wij allen eerlijk waren. Het is niets voor Van Helderen om zulke woorden te suggereeren.

—Mevrouw! verdedigde Van Helderen zich.

—Wij moeten het meer doen, zei Ida. Kijk, daar gaat een hadji het erf af …

Zij wees naar den tuin.

—Een hadji? vroeg Eva.

Zij zagen in den tuin. Er was niets te zien.

—O, neen, zei Ida. Toch niet. Ik dacht, dat het een hadji was … Het is niets: de maneschijn …

Het was al laat. Zij namen afscheid, lachende, vroolijk, zich verwonderende, maar geen verklaring vindende.

—Als de dames nu maar niet zenuwachtig zijn geworden! zei de dokter.

Neen, betrekkelijk waren zij niet zenuwachtig. Zij waren meer geamuzeerd, al begrepen zij niet.

Het was twee uur, nu zij gingen. De stad [108]was doodstil, sluimerende in de fluweelen schaduw der tuinen, terwijl de maneschijn stroomde.

Share on Twitter Share on Facebook