Van Oudijck was dien dag naar het bureau geweest, toen hij, thuiskomende, dadelijk tegemoet werd gekomen door Léonie.
—De Raden-Ajoe Pangéran is hier, zeide zij. Al sedert een uur, Otto. Zij zoû je gaarne willen spreken. Zij heeft op je gewacht.
—Léonie, zeide hij. Zie eens deze brieven in. Ik ontving dikwijls van die pamfletten, en ik heb je er nooit over gesproken. Maar misschien is het beter, dat je er niet onbekend meê blijft. Misschien is het beter, dat je weet. Maar, ik bid je, trek je er niets van aan. Ik hoef je niet te verzekeren, dat ik geen oogenblik [17]ook maar het minste geloof van al die smerigheid. Wees er dus niet ontstemd over en geef mij straks die brieven persoonlijk terug. Laat ze niet slingeren.… En laat de Raden-Ajoe Pangéran in mijn kantoor komen.…
Léonie, de brieven in de hand, voerde de prinses meê uit de achtergalerij. Zij was een waardige, grijze vrouw, met een trotsche koninklijkheid in haar nog slank figuur, de oogen somber zwart; den mond, door het betelsap als breeder geteekend, en waarin de afgevijlde, zwart gelakte tanden grijnsden, was als een maskergrimas en bedierf het edel-hooge van hare uitdrukking. Zij droeg een zwart satijnen kabaia met juweelen gesloten. Het waren vooral hare grijze haren, hare sombere oogen, die haar een bizondere mengeling gaven van eerbiedwaardigheid en smeulenden hartstocht. Er lag over haren ouderdom een tragiek. Zelve voelde zij een noodlot tragisch drukken op haar en de haren en hare eenige hoop stelde zij in de vérreikende, gode-machtige kracht van haar oudsten zoon, Soenario, den Regent van Laboewangi. Terwijl zij nu Van Oudijck voorging in het kantoor, zag Léonie, in de middengalerij, de brieven in. Het waren verzen in vuile taal, over haar en Addy en Theo. Altijd in den [18]egoïstischen droom van haar eigen leven, bemoeide zij zich nooit veel met wat de menschen dachten en spraken, vooral omdat zij wist, dat zij ze met hare verschijning, met haar glimlach, aanstonds weêr allen tot zich terug won. Zij had die rustige innemendheid, die niet te weêrstaan was. Zij sprak zelve nooit kwaad, uit onverschilligheid; zij was harmonisch vergoêlijkend voor alles en iedereen; en zij was bemind—als men haar zag. Maar de vieze brieven, uitgespogen uit een duisteren hoek, vond zij onaangenaam, lastig, ook al geloofde Van Oudijck niet. Wat, als hij eens gelooven ging? Zij moest daarop zijn voorbereid. Zij moest vooral voor dien mogelijken dag bewaren hare innemendste rustigheid, geheel hare onkwetsbaarheid en onschendbaarheid. Van wie zouden die brieven kunnen zijn? Wie haatte haar zoo, wie had er belang bij om zóo van haar te schrijven aan haar man? Hoe vreemd, dat het bekend was.… Addy, Theo? Hoe wist men? Oerip? Neen, Oerip niet.… Maar wie, wie dan? Was dan eigenlijk alles bekend? Zij had immers altijd gemeend, dat wat gebeurde in de geheime alkoven, nooit openbaar zoû zijn voor de wereld. Zij had zelfs gemeend—een naïveteit—dat de [19]mannen nooit spraken onder elkaâr over haar; wel over andere vrouwen, maar niet over haar.… In haren geest waren zulke naïve illuzies, trots al hare ondervinding: een naïveteit, die harmonieerde met het poëtische—half pervers, half kinderlijk—van hare rozekleurende verbeelding. Kon zij dan niet altijd geheim houden de verborgenheden van haar mysterie, de verborgenheden der werkelijkheid? Een oogenblik hinderde het haar, de werkelijkheid, die zich, trots hare correctheid, toch openbaarde.… Gedachten en droomen bleven altijd geheim. Het werkelijke gebeuren gaf zoo veel last. Een oogenblik dacht zij voortaan voorzichtiger nog te zijn, zich te onthouden.… Maar voor haar blik zag zij Theo, zag zij Addy, haar blonde en haar bruine liefde, en zij voelde zich te zwak.… Zij wist, dat zij hierin hare hartstochten niet kon overwinnen, hoewel zij ze leidde. Zouden ze toch, niettegenstaande al haren tact, eenmaal haar ondergang zijn? Maar zij lachte om dat idee; zij had een vast vertrouwen op hare onkwetsbaarheid, hare onschendbaarheid. Het leven gleed steeds van haar af.
Maar toch wilde zij zich voorbereiden, op wat gebeuren kon. Zij stelde geen hooger ideaal aan haar leven dan te zijn zonder pijn. [20]zonder smart, zonder armoê, en hare passie’s te maken tot de slaven van haar genot, zoodat zij zoo lang mogelijk genot zoû hebben, zoo lang mogelijk dit leven zoû leven kunnen. Zij bedacht wat zij zeggen en doen zoû als Van Oudijck haar eens ondervroeg, in twijfel om de anonieme brieven. Zij bedacht of zij met Theo toch maar niet breken zoû. Addy was haar genoeg. En zij verloor zich in hare voorbereidingen, als in vage combinaties van een tooneelspel, dat gebeuren ging. Tot zij eensklaps luide de stem van de Raden-Ajoe Pangéran hoorde klinken in het kantoor, tegen de kalme stem van haar man in. Zij luisterde, nieuwsgierig voorgevoelende een drama en zoo rustig blij, dat ook dit drama van haar afgleed. Zij sloop in Van Oudijcks slaapkamer; de tusschendeuren stonden altijd voor de luchtigheid open en een schutsel alleen scheidde slaapkamer en kantoor. Langs het schutsel gluurde zij uit. En zij zag de oude prinses, opgewonden als zij nog nooit een Javaansche vrouw gezien had. De Raden-Ajoe, in het Maleisch, bezwoer Van Oudijck; deze, in het Hollandsch, verzekerde haar, dat het onmogelijk was. Léonie luisterde aandachtiger. En zij hoorde nu, hoe de oude vorstin smeekte, dat de rezident genade [21]zoû hebben met haar tweeden zoon, den Regent van Ngadjiwa. Zij bezwoer Van Oudijck toch te denken aan haar gemaal, den Pangéran, dien hij bemind had als een vader, die hem bemind had als een zoon—met genegenheid, inniger dan het gevoel van „ouderen en jongeren broeder”; zij bezwoer hem te denken aan hun roemrijk verleden, aan de glorie der Adiningrats, steeds de trouwe vrienden der Compagnie, in oorlog hare bondgenooten, in vrede hare trouwste vazallen: zij bezwoer hem niet ten ondergang te doemen hun geslacht, waarop na den dood van den Pangéran drukte een noodlot en het dreef een afgrond van heilloos verderf in. Voor den rezident stond zij als eene Niobe, als een tragische moeder, opgeheven de armen in de zielswarmte van hare betuigingen, tranen weenende uit hare sombere oogen, en alleen de breede mond, geverfd met het bruine betelsap, was als een maskergrijns. Maar in dien grijns ontwelden haar de vloeiende zinnen van betuiging, bezwering, en hare handen wrongen zich smeekende samen, en hare vuist klopte in boete op de borst. Van Oudijck antwoordde haar met een vaste, maar zachte stem, haar zeggende hoe innig hij zeker had liefgehad den ouden Pangéran, hoe hoog hij [22]stelde het oude geslacht, hoe niemand liever dan hij hoog zoû willen houden hunne hoogheid. Maar toen werd hij strenger en hij vroeg haar aan wie de Adiningrats te wijten hadden het noodlot, dat hen nu achtervolgde? En de oogen in hare oogen, zeide hij haar, dat het was aan haar! Zij deinsde terug, opvlammend in woede, maar hij zeide het haar nog eens en nog eens. Hare zonen waren hàre kinderen; bigot en trotsch en speelziek. En in het spel, in dien lagen hartstocht, verongelukte hunne grootheid. In de onverzadelijkheid van hun winzucht wankelde hun geslacht ten ondergang. Hoe dikwijls ging niet een maand voorbij, dat te Ngadjiwa de Regent niet uitbetaalde de traktementen der hoofden? Zij betuigde, het was waar: op háar aandringen had haar zoon het geld der kas genomen, geleend, om speelschulden te voldoen. Maar zij bezwoer ook, het zoû nooit meer gebeuren! En waar, vroeg Van Oudijck, had ooit een Regent, afstammeling van een aloud geslacht, zich zoo gedragen als op het race-bal de Regent van Ngadjiwa? Zij klaagde, de moeder: het was waar, het was waar; het noodlot klemde zich vast aan hun schreden en had met waanzin haar zoon beneveld, maar nooit, nooit zoû het meer gebeuren. Zij zwoer [23]bij de ziel van den ouden Pangéran, dat het nooit meer gebeuren zoû, dat haar zoon zijne waardigheid zoû herwinnen. Maar heftiger werd Van Oudijck en hij verweet haar, dat zij nooit goeden invloed had uitgeoefend op hare zonen en hare neven. Dat zij de slechte geest was van haar geslacht, omdat een demon van speelzucht en winzucht haar vast had in zijn klauwen. Zij begon op te gillen van smart, de oude vorstin, die op den rezident, den Hollander van geen bloed en geboorte, neêrzag; smart, omdat hij zoo dorst spreken en recht er toe had. Zij sloeg hare armen uit, zij smeekte hem om genade; zij smeekte niet haar jongeren zoon voor te dragen voor ontslag bij de Regeering, die doen zoû als de rezident zeide, op zoû volgen den raad van zoo hoog geacht ambtenaar: zij smeekte ontferming te hebben en nog geduld te willen oefenen. Zij zoû spreken met haar zoon, Soenario met zijn broeder: zij zouden tot rede brengen zijn door drank en spel en vrouwen verwilderde zinnen. O, zoo de rezident maar ontferming had, zoo hij zich maar liet vermurwen! Maar Van Oudijck bleef onverbiddelijk. Geduld had hij zoo lang al geoefend. Het was nu ten einde. Sedert haar zoon, onder invloed van de doekoen, vertrouwende [24]op zijn djimat, hem weêrstaan had met zijn insolente zwijgen, dat hem, naar zijn vertrouwen, onkwetsbaar voor vijanden maakte—zoû hij toonen, dat hij, de rezident, de machthebbende van de Regeering, de vertegenwoordiger der Koningin, de sterkste was, trots doekoen en djimat. Het kon niet anders: zijn geduld was ten einde, zijn liefde voor den Pangéran liet niet toe meerdere toegeeflijkheid; zijn gevoel van eerbied voor hun geslacht kon hij niet overdragen op een onwaardigen zoon. Het was beslist: de Regent zoû ontslagen worden.
De vorstin had hem aangehoord, niet kunnende gelooven aan zijne woorden, ziende gapen voor haar den afgrond. En met een kreet als van een gewonde leeuwin, met een gil van smart, trok zij uit haar wrong de juweelen pinnen, zoodat hare lange grijze haren stroomende vielen om haar heen; met éen scheurenden ruk trok zij open de satijnen kabaia; zich niet meer meester van smart, van wanhoop, die haar omwolkte uit den gapenden afgrond, stortte zij neêr voor de voeten van den Europeaan, greep krachtig met beide handen zijn voet, plantte die met éene beweging, die Van Oudijck wankelen deed, op haar neêrgebogen nek en riep uit, gilde uit, dat zij, de dochter [25]der sultans van Madoera voor eeuwig zoû zijn zijn slavin, dat zij zwoer niets te zullen zijn dan zijn slavin, zoo hij slechts dezen keer nog genade had met haren zoon en haar geslacht niet stootte in den afgrond van schande, die zij gapen zag om zich heen. En zij klemde den voet van den Europeaan, als met een wanhopige kracht, en zij hield, als een juk van slavernij, dien voet met de zool en de hak van den schoen gedrukt in hare stroomende grauwe haren, op haar ter aarde gebogen nek. Van Oudijck trilde van ontroering. Hij begreep dat deze hooghartige vrouw nooit zoo, zichtbaar spontaan, zich vernederen zoû tot de diepste vernedering, die zij bedenken kon, zich niet zoû laten gaan tot de heftigste werkelijkheidsuiting van smart, die een vrouw ooit kon openbaren—het haar los, en den voet van den heerscher geplant op haar nek—als zij niet geschokt was in het diepst van haar ziel, als zij zich niet wanhopig gevoelde tot zelfvernietiging toe. En hij aarzelde een oogenblik. Maar ook maar een oogenblik. Hij was een man van overdachte beginselen, van a priori vastgestelde logiek: onveranderbaar in besluitneming, nooit toegankelijk voor een impulsie. Met heel veel eerbied bevrijdde hij eindelijk [26]zijn voet uit den klemmenden greep der vorstin, stak haar beide zijn handen toe, en hief haar vol ontzag en met zichtbaar medelijden, zichtbare ontroering, op van den vloer. Hij deed haar zitten, en, gebroken, opsnikkende viel zij neêr. Zij dacht een oogenblik te hebben gewonnen, bespeurende zijne zachtheid. Maar toen hij kalm, maar beslist, het hoofd schudde als ontkenning, begreep zij, dat het gedaan was. Zij hijgde naar adem, half in zwijm, steeds de kabaia open, de haren los. Op dit oogenblik trad Léonie binnen. Zij had het drama voor hare oogen zien spelen en zij was litterair ontroerd. Zij gevoelde iets als medelijden. Zij naderde de vorstin, die zich stortte in hare armen, vrouw zoekende vrouw in de radelooze wanhoop van die onvermijdelijke rampzaligheid. En Léonie, de mooie oogen naar Van Oudijck, murmelde éen woord van voorspraak en fluisterde: geef toe! Het was in hare dorre ziel éene levende opbloeiïng van medelijden. Geef toe, fluisterde zij nog eens. En voor de tweede maal weifelde Van Oudijck. Nooit had hij zijn vrouw iets geweigerd, hoe kostbaar het was, wat zij vroeg. Maar dit was de opoffering van zijn beginsel: het nooit terugkomen op een besluit, het vast doorzetten van eenmaal gewild [27]gebeuren. Zoo had hij altijd beheerscht de toekomst. Zoo gebeurde het altijd als hij wilde. Zoo had hij nooit getoond eenige zwakheid. En hij zeide, dat het niet kon.
Misschien, als hij had toegegeven, was zijn leven anders geworden. Want hij, onverzettelijk, raadde niet de heilige oogenblikken, dat de mensch niet moet zijn zijn eigen wil, maar zich vroom moet laten gaan naar den drang der stille machten. Die oogenblikken eerbiedigde, erkende, kende hij niet en nooit. Hij was de man van het heldere, logische doordenkende, mannelijk eenvoudige plichtsbesef, de man van het heldere eenvoudige leven. Dat schuilen onder het eenvoudige leven al de krachten, die te zamen zijn de almachtige stille kracht, zoû hij nooit weten. Dat er volkeren zijn, die ze meer beheerschen, die kracht, dan de Westersche, zoû hij bespotten. Dat er enkelen zijn in die volkeren, individuen, in wier hand ze haar almacht verliest en werktuig wordt,—om de vooronderstelling alleen zoû hij ophalen zijn schouders, en doorgaan. Geene ondervinding zoû hem leeren. Hij zoû misschien een oogenblik niet begrijpen.… Maar dan, dadelijk weêr, vatte hij vast in zijn mannehand de ketting van zijn logiek en schakelde de ijzeren feitschalmen samen.… [28]
Misschien, als hij had toegegeven, ware zijn leven anders geweest.
Hij zag Léonie de oude vorstin, gebroken, in snikken, uitbrengen zijn kantoor.
Een diep gevoel, een algeheel hem ontroerend medelijden, deed vochtig worden zijn oogen. En voor die vochtige oogen verscheen hem het beeld van den Javaan, dien hij lief had gehad als een vader.
Maar toegeven deed hij niet.