V.

Er waren berichten van Ternate en Halma-heira, dat eene ontzettende zeebeving de groep der eilanden daar had geteisterd, dat gansche dorpen waren weggespoeld, dat duizenden waren zonder dak. In Holland hadden de telegrammen grooter emotie gewekt dan in Indië, alsof men er meer gewend was aan het beven der zee, aan de opheffingen der aarde. Men had veel gesproken over Dreyfus, men begon te spreken over Transvaal, maar over Ternate sprak men ternauwernood. Toch was in Batavia gevormd een hoofdcomité en Van Oudijck belegde een vergadering. Vastgesteld werd zoo spoedig mogelijk in de societeit en haren tuin een weldadigheidsfeest [29]te geven. Mevrouw Van Oudijck, als naar gewoonte, droeg alles over aan Eva Eldersma en bemoeide zich met niets. Een ontroering van drukte voer veertien dagen door Laboewangi. In het doodstille plaatsje van Indisch-binnenlandsche sluimering begon een woeling van kleine hartstochtjes, ijverzuchtjes en vijandschapjes te ontwaken. Eva had haar club van getrouwen; de Van Helderens, de Doorn de Bruijns, de Rantzows, waar tegenover ijverden allerlei heel kleine côterietjes. Die was gebrouilleerd met die; die wilde niet meêdoen, omdat die meêdeed; die drong zich op om meê te doen alleen omdat mevrouw Eldersma niet denken moest almachtig te zijn en diè en diè en diè vonden, dat Eva veel te veel pretentie had en zich niet moest verbeelden de eerste van de plaats te zijn, omdat mevrouw Van Oudijck haar alles overliet. Eva had echter gesproken met den rezident en verklaarde wel te willen organizeeren, maar met een onbeperkte volmacht. Zij had er niets op tegen, dat de Rezident een ander zoû nemen om het feest op touw te zetten, maar als hij haar nam—was de onbeperkte volmacht de voorwaarde: want rekening te houden met twintig verschillende opinie’s en smaken—zoû maken [30]dat men nooit tot een einde kwam. Van Oudijck, lachende, gaf toe, maar drukte haar op het hart de menschen niet boos te maken, ieders gevoelen te eerbiedigen, zooveel mogelijk verzoenend te zijn, opdat het weldadigheidsfeest een aangename herinnering achter zoû laten. Eva beloofde: zij was niet van een twistzieke natuur.

Iets te doen, iets op touw te zetten, iets tot stand te brengen, haar artistieke energie te uiten was haar lust en haar leven, was haar de troost in het duffe Indische leven. Want hoewel zij veel in Indië had liefgekregen en mooi vond, miste het sociale leven voor haar, haar kleine clubje uitgezonderd, alle bekoring. Maar nu, op groote schaal, te bereiden een feest, waarvan men tot in Soerabaia zoû hooren, streelde hare ijdelheid en hare werklust.

Zij zeilde door alle moeilijkheden heen, en omdat men inzag, dat zij het het beste wist en het meest praktische deed, gaf men haar toe. Maar terwijl zij bezig was met het uitdenken van hare fancy-kiosken en tableaux-vivants, en terwijl de drukte van feestbereiding voer door de notabele families van Laboewangi, scheen ook in de ziel der inlandsche bevolking [31]iets te varen, maar niet zoo lucht iets als van feestvierende liefdadigheid. De schout, die iederen morgen aan Van Oudijck zijn kort rapport inbracht, meestal in een paar woorden:—dat hij zijne ronde gedaan had, en dat alles in orde was gebleken—had de laatste dagen langere gesprekken met den rezident, scheen hem gewichtiger dingen te hebben mede te deelen; voor het kantoor fluisterden de oppassers geheimzinniger; de rezident ontbood Eldersma en Van Helderen; de secretaris schreef naar Ngadjiwa aan Vermalen, den assistent-rezident; aan den majoor-kommandant van het garnizoen; en de controleur-kotta ging vaker en vaker rond door de stad, op uren, dat hij het niet gewoon was. In hare drukte bespeurden de dames weinig van de geheimzinnigheid, die er omging, en alleen Léonie, die zich met het feest niet bemoeide, merkte op in haren man eene ongewone stille bezorgdheid. Zij had een snel en scherp doorzicht, en omdat Van Oudijck—gewoon dikwijls te spreken over zaken in den huiselijken kring—de laatste dagen stilzwijgend was, vroeg zij eens, waar de Regent van Ngadjiwa was, nu hij op voordracht van Van Oudijck ontslagen was door de Regeering, en wie hem zoû vervangen. [32]Hij antwoordde vaagweg en zij werd op haar hoede en beangstigde zich. Op een morgen, gaande door de slaapkamer van haar man, trof haar het fluisterend gesprek van Van Oudijck met den schout, en zij luisterde even, haar oor aan het schutsel. Het gesprek was gedempt, omdat openstonden de tuindeuren; op de tuintrappen zaten de oppassers; een paar heeren, die den rezident moesten spreken, liepen in de zijgalerij op en neêr, na hunne namen op een lei geschreven te hebben, die de hoofdoppasser al had binnengebracht. Maar zij moesten wachten, omdat de rezident met den schout sprak.… Léonie, aan het schutsel, luisterde. En zij werd bleek toen zij een paar woorden opvatte. Stil ging zij naar hare kamer, angstig. Aan de rijsttafel vroeg zij of het wel noodig zoû zijn, dat zij het feest bijwoonde, want zij had den laatsten tijd zoo een kiespijn, en zij moest naar Soerabaia, voor den dentist. Het zoû wel een tijd duren: zij was in langen tijd niet bij den dentist geweest. Maar Van Oudijck, streng in zijn sombere bui van geheime bezorgdheid en stilzwijgen, zei haar, dat het niet kon: dat zij op een avond, als dien van het feest, aanwezig moest zijn, als vrouw van den rezident. Zij pruilde, boudeerde en hield [33]den zakdoek tegen den mond, zoodat Van Oudijck zenuwachtig werd. Dien middag sliep zij niet, las zij niet, droomde zij niet, van ongewone opwinding. Zij was bang, zij wilde weg. En bij de middagthee, in den tuin, begon zij te huilen, zeide, dat zij hoofdpijn had van kiespijn, dat zij ziek werd, dat zij het niet meer kon uithouden. Van Oudijck, nerveus, bezorgd, werd aangedaan; hij kon nooit hare tranen zien. En hij gaf toe, als altijd aan haar, waar het hare persoonlijke zaken betrof. Den volgenden dag vertrok zij naar Soerabaia, logeerde er in het rezidentie-huis en deed waarlijk den dentist hare tanden soigneeren.

Dat was altijd goed, eens in het jaar. Zij besteedde er dezen keer ongeveer vijfhonderd gulden aan.

Nu, ter loops, meenden ook de andere dames iets te raden van wat er omging in Laboewangi achter een waas van geheimzinnigheid. Want Ida van Helderen deelde het Eva Eldersma meê, hare tragische blanke-nonna-oogen van angst ontzet: dat haar man en ook Eldersma en de rezident vreesden voor een opstand der bevolking, opgestookt door de Regentenfamilie, die het nooit vergeven zoû, dat de Regent van Ngadjiwa ontslagen was. De mannen lieten [34]zich echter niets ontvallen, en stelden hunne vrouwen gerust. Maar eene donkere woeling bleef borrelen onder de schijnbare kalmte van hun binnensteedsche leventje. En langzamerhand lekten de praatjes uit en beangstigden de Europeesche bevolking. Vage berichtjes in de couranten—commentaren op het ontslag van den Regent—hielpen meê. Onderwijl ging voort de drukte van feestbereiding, maar men was er niet bij met hart en ziel. Men leefde in drukte en onrust en werd ziek van zenuwachtigheid. Des nachts sloot men beter de huizen, legde men wapens bij de hand, werd men plotseling angstig wakker, luisterend naar de geluiden van den nacht, die donsde in het wijde buiten. En men veroordeelde de haastigheid van Van Oudijck, die na de scène van het race-bal, geen geduld meer had kunnen oefenen, die niet geaarzeld had den Regent, wiens huis verknocht was aan den grond van Laboewangi, éen met Laboewangi, voor ontslag te durven voordragen.

De rezident had uitgeschreven, als feest voor de bevolking, een passer-malam7 op de aloon-aloon8, die enkele dagen zoû duren en samenviel [35]met den Fancy-fair. Dat zouden zijn volksfeesten, vele stalletjes en kramen, de Komedie-Stamboul9 waar Duizend-en-Een-Nacht-tooneel-spelen werden gegeven. Hij had dit gedaan om de Javaansche bevolking een zoo door haar gewaardeerd genoegen te doen, tegelijk dat de Europeanen feest vierden. Het was nu enkele dagen vóor den Fancy-fair en den dag te voren zoû, toevallig, de koempoelan10 plaats hebben in de Kaboepaten.

Een angst, een drukte, een zenuwachtigheid gaf in het anders steeds stille plaatsje een emotie, die de menschen bijna ziek maakte. Moeders brachten hare kinderen weg en waren zelve in tweestrijd. Maar de Fancy-fair deed de menschen blijven. Zouden zij den Fancy-fair willen missen? Zoo zelden was er eens een pretje. Maar als waarlijk.… een opstand uitbrak! En men wist niet wat te doen: men wist niet òf ernstig op te nemen de troebele dreiging, die men raadde; òf luchthartig met ze te spotten.

Den dag vóor de koempoelan vroeg Van Oudijck belet bij de Raden-Ajoe Pangéran, die bij haar zoon inwoonde. Zijn rijtuig reed langs [36]de opstallen en kramen der aloon-aloon, en door de sierpoorten der passer-malam: de naar elkaâr buigende bamboe-stammen, waaraan de smalle strook dundoek, die kabbelt in den wind: de versiering, die in het Javaansch dan ook „kabbeling” heet. Dien avond zoû de eerste feestavond zijn. Men was bezig aan de laatste toebereidselen en in de drukte van het hameren en schikken, hurkten de inboorlingen niet altijd neêr voor het rijtuig van den rezident, en lette men niet op de gouden pajong, die de oppasser vasthield op den bok, als een dichtgestraalde zon. Maar toen het rijtuig langs den vlaggestok inreed de oprijlaan van den Kaboepaten en men zag, dat de rezident zich naar den Regent begaf, schoolden groepen samen, en sprak men fluisterend en heftig. Aan den ingang van de oprijlaan verdrong men zich, spiedde uit. Maar de bevolking zag niets dan door de schaduw der waringins in de verte schemeren de leêge pendoppo11, met hare rissen van afwachtende stoelen. De schout, die op zijn fiets plotseling voorbijreed, deed de samenscholingen als instinctmatig stuiven uit een. [37]

In de voorgalerij wachtte de oude vorstin den rezident. Een kalmte lag over haar waardig gelaat en liet niet lezen, wat in haar woelde en omging. Zij wees den rezident te zitten en met enkele gewone frazen begon het gesprek. Toen verschenen vlug kruiphurkende over den grond vier bedienden: de een met een flesschendrager vol flesschen; de tweede met een blad waarop tal van glazen; een derde met een zilveren ijsvat vol brokken ijs; de vierde, zonder iets, maakte de semba. De vorstin vroeg den rezident wat hij drinken wilde en hij zei, dat hij gaarne een whiskey-soda had. De laatste bediende, steeds kruiphurkende tusschen de drie anderen door, bereidde den drank, schonk-in de scheut whiskey, deed als een kanon openspringen de ajer-blanda12-flesch, en liet in het glas een ijsbrok neêr, als een kleine gletscher. Geen woord werd nog gesproken. De rezident liet den drank eerst koelen, en de vier bedienden kruiphurkten weg. Toen, eindelijk, nam Van Oudijck het woord en hij vroeg de vorstin of hij zoû kunnen spreken in geheel vertrouwen, of hij zoû kunnen zeggen, wat hij had op het hart. Zij, beleefd, smeekte [38]het hem te doen. En met zijn vaste, maar gedempte stem, zeide hij haar, in het Maleisch, in heel hoffelijke zinnen, vol vriendschap en bloemrijke beleefdheid, hoe hoog en groot zijne liefde voor den Pangéran was geweest, en nog was voor diens roemrijk geslacht, ook al had hij, Van Oudijck, tot zijn innigste spijt, moeten handelen tegen die liefde in, omdat hem zijn plicht dat gebood. En hij vroeg haar, zoo een moeder dat kon, hem geen kwaad hart toe te dragen om die beoefening van zijn plicht; hij vroeg haar, integendeel, moederlijk voor hem te voelen, den Europeeschen ambtenaar, die als een vader bemind had den Pangéran, en met hem, den ambtenaar—zij, de moeder van den Regent—, samen te werken door haar zoo grooten invloed aan te wenden tot heil en welvaart van de bevolking. In zijne vroomheid en verren blik naar de dingen van het onzienlijke, vergat Soenario wel eens de feitelijke werkelijkheid, die lag voor de hand; welnu, hij, de rezident, vroeg haar, de machtige invloedrijke moeder, samen te werken met hem in wat Soenario zag over het hoofd, samen te werken, in eensgezindheid en liefde. En, in de sierlijkheid van zijn Maleisch, opende hij haar zijn hart geheel, zeide hij haar de woeling, [39]die reeds dagen lang borrelde onder de bevolking, als een slecht gif, dat haar niet anders dan slecht, dronken kon maken en haar wellicht zoû leiden tot dingen, tot daden, die in diep berouw zouden moeten eindigen. En met dit laatste woord van „diep berouw”, deed hij haar voelen, onder zijn woorden, dat de Regeering de sterkste zoû zijn, dat een ontzettende straf neêr zoû vallen op al wie schuldig zoû blijken te zijn, hoog en laag. Maar hoog hoffelijk bleef zijn taal en eerbiedig zijn woord, als van een zoon tegen eene moeder. Zij, hoewel ze hem verstond, waardeerde de tactvolle gratie van zijne manieren, en de met bloemen bestrooide diepte en ernst van zijne taal deed hem stijgen in hare achting en verwonderde haar bijna—in een lagen Hollander, van bloed noch afkomst. Maar hij ging voort, en niet zeide hij haar, wat hij wel wist, dat zij was de aandrijfster in deze duistere woeling—maar wel vergoêlijkte hij die woeling, en zeide, dat hij ze begreep, dat de bevolking meê met haar leed, in haar verdriet omtrent den onwaardigen zoon, die toch ook afstammeling was van het edele geslacht; en dat het zoo natuurlijk was, dat de bevolking diep voelde voor hare oude vorstin, ook al was dat gevoel nu onverstandig en [40]onberedeneerd. Want de zoon wàs onwaardig, de Regent van Ngadjiwa was onwaardig geweest, en wat gebeurd was, had niet anders kunnen gebeuren. Zijn stem werd even streng en zij boog het grijze hoofd, bleef zwijgen, scheen aan te nemen. Maar nu werden teederder weêr zijne woorden en nogmaals vroeg hij haar hare medewerking, te willen aanwenden haar invloed ten beste. Hij vertrouwde op haar geheel. Hij wist, dat zij hoog hield de traditie van haar geslacht, de trouw aan de Compagnie, de onkreukbare trouw aan de Regeering. Welnu, hij vroeg haar zoo aan te wenden hare macht en invloed, zoo te gebruiken de liefde en vereering, die men haar toedroeg, dat zij, mede met hem, den rezident, tot stilte zoû brengen wat in het duistere woelde; dat zij tot bedachtzaamheid brengen zoû wat niet nadacht; dat zij tot vrede zoû stillen, wat in het geheim dreigde, onbezonnen en lichtzinnig, tegen het waardige en sterke gezag. En terwijl hij vleide en dreigde tegelijkertijd, gevoelde hij, dat zij,—hoewel zij nog nauwlijks sprak éen woord, en alleen zijne woorden maar scandeerde met haar: saja,—kwam onder zijn sterkeren invloed van man van tact en van gezag, en dat hij haar deed nadenken. Hij gevoelde, dat [41]onder het nadenken de haat in haar neêrviel, de wraakzucht in haar verlamde, en dat hij brak de energie en den trots van het oude bloed der Madoereesche sultans. Hij liet schemeren voor hare oogen, onder al de bloemen van zijne taal, den geheelen ondergang, de zware straf, de toch sterkere macht van het Gouvernement. En hij plooide haar tot de oude lenigheid van te bukken onder de heerschersmacht. Hij leerde haar, in hare opwelling om op te staan en van zich te werpen het gehate juk, dat het beter was koel, verstandig te zijn en bezadigd zich opnieuw te schikken. Zij knikte zacht ja, met het hoofd, en hij voelde, dat hij haar had overmachtigd. Een trots er om werd in hem wakker. En nu ook sprak zij, en beloofde, met hare inwendig weenende, gebroken stem. Dat zij hem liefhad als een zoon, dat zij zoû doen als hij verlangde, haar invloed buiten de Kaboepaten in de stad zeker zoû aanwenden tot stilling van deze dreigende troebelen. Zij sprak zich ervan vrij, en zeide, dat ze ontsproten uit onnadenkende liefde van de bevolking, die meêleed met haar, om haar zoon. Zij zeide hem nu na zijne woorden: alleen sprak zij niet van onwaardig. Want zij was moeder. En nogmaals herhaalde [42]zij het, dat hij haar vertrouwen kon, dat zij zoû doen naar zijn verlangen. Toen deelde hij haar meê, dat hij morgen met zijne ambtenaren, met de inlandsche hoofden ter koempoelan zoû komen, en hij zeide, dat hij haar zoo vertrouwde, dat zij allen, Europeanen, ongewapend zouden zijn. Hij zag haar in de oogen. Hij dreigde haar meer met dit te zeggen dan dat hij van wapens hadde gesproken. Want hij dreigde haar, zonder er een woord van te zeggen, alleen met de intonatie van het Maleisch, met de straf, de wraakneming van de Regeering, zoo éen haar gekrenkt zoû worden van den minste harer ambtenaren. Hij was opgestaan. Zij ook stond op, wrong de handen, bezwoer hem zoo niet te spreken, bezwoer hem ten volle te vertrouwen haar en haar zoon. En zij liet Soenario roepen. De Regent van Laboewangi kwam en nogmaals herhaalde Van Oudijck, dat hij hoopte op vrede en nadenken. En in den toon van de oude vorstin tegen haar zoon, voelde hij, dat zij wilde, dat het nadenken en de vrede er zijn zoû. Hij voelde haar, de moeder, almachtig in de Kaboepaten.

De Regent boog het hoofd, stemde toe, beloofde, zeide zelfs, dat hij reeds had laten [43]sussen, dat hij altijd betreurd had die opwinding van het volk, dat het hem zeer leed deed, nu de rezident het toch bespeurd had, niettegenstaande zijne—Soenario’s—sussingen. De rezident drong niet verder door in deze onoprechtheid. Hij wist, dat de woeling aangestookt werd van uit de Kaboepaten, maar hij wist ook, dat hij had overwonnen. Nog eens, echter, drukte hij den Regent zijne verantwoordelijkheid op het hart, in het geval, dat er iets gebeuren mocht in de pendoppo, morgen, gedurende de koempoelan. De Regent bezwoer hem aan zoo iets niet te denken. En nu, om in vriendschap te scheiden, smeekte hij Van Oudijck nog eens te gaan zitten. Hij zette zich. Bij deze beweging stiet Van Oudijck als toevallig tegen het glas, dat geheel parelde van ijskoude, en dat hij nog niet aan de lippen had gezet. Het viel kletterend op den grond. Hij verontschuldigde zich over zijne lompheid. De Raden-Ajoe Pangéran had zijne beweging opgemerkt en haar oude gelaat werd bleek. Zij zeide niets, maar zij wenkte een volgeling. En op nieuw verschenen kruiphurkend de vier bedienden, bereidden een tweede glas whiskey-soda. Van Oudijck zette het glas dadelijk aan den mond. [44]

Er was een pijnlijke stilte. In hoeverre de beweging van den rezident, waarmeê hij het glas had omgestooten, gerechtvaardigd was geweest, zoû altijd blijven een raadsel, zoû hij nooit en nimmer weten. Maar hij wilde de vorstin toonen, dat hij, hier komende, op alles was voorbereid, vóor hun gesprek; dat hij, nà dat gesprek, haar geheel en in alles vertrouwen wilde. Zoowel in den drank, dien zij hem bood, als morgen op de koempoelan, waar hij met zijne ambtenaren allen ongewapend verschijnen zouden; als in haren invloed ten beste, die rust en vrede onder de bevolking zoû brengen. En als om te toonen, dat zij hem begreep, en dat geheel zijn vertrouwen gerechtvaardigd zoû zijn, stond zij op en fluisterde een paar woorden tot een volgeling, dien zij gewenkt had. De Javaan verdween en kwam weldra de geheele voorgalerij kruiphurkende door, dragende een lang voorwerp in gele hoes. De vorstin nam het uit zijn handen en overhandigde het Soenario. En deze trok uit de gele zijden hoes een wandelstok, dien hij aanbood aan den rezident als een bewijs van hun broederlijke vriendschap. Van Oudijck nam aan, wetende het symbool. Want de gele zijden hoes was van de kleur en de stof [45]van het gezag: zijde en geel of goud; de stok zelve was van een hout, dat beveiligt tegen slangenbeten en onheil, en de zware knop was gewerkt in het metaal van gezag—goud—in den vorm van de oude sultanskroon. Deze stok, aangeboden op dit oogenblik, beteekende, dat de Adiningrats zich opnieuw onderworpen en dat Van Oudijck hen vertrouwen kon.

En toen hij afscheid nam, was hij zeer trotsch en waardeerde hij hoog zichzelven. Want met tact, met diplomatie, met kennis van den Javaan had hij overwonnen: alleen met woorden zoû hij den dreigenden opstand hebben bezworen. Dat zoû een feit zijn.

Dat was ook zoo, dat zoû zoo zijn: een feit. Dien eersten avond van de passer-malam, vroolijk lichtende van honderd petroleum-lampjes, lokkelijk dampende van laag drijvende bakluchten, vol van het bonte gewarrel der feestende bevolking—dien eersten avond was niets dan feest en onder elkaâr besprak de bevolking het lange vriendschapsbezoek van den rezident aan den Regent en aan zijn moeder; want het rijtuig met de pajong had men lang zien wachten in de oprijlaan, en volgelingen van den Regent vertelden van het geschenk van den wandelstok. [46]

Dat was ook zoo: het feit was, en gebeurde, zooals Van Oudijck het had vooruit bedacht en gedwongen. En dat hij trotsch was, was menschelijk. Maar wat hij niet had gedwongen en vooruit bedacht, dat waren de stille krachten, die hij nooit raadde, die hij ontkennen zoû, altijd, in het natuurlijk eenvoudige leven. Wat hij niet zag en hoorde en voelde, dat was de heel stille kracht, die wel neêrsloeg, maar toch smeulde, als een vulkanisch vuur onder de schijnbaar rustige dreven van bloemen en vriendschap en vrede: de haat, die een macht zoû hebben van ondoordringbaar mysterie, waartegen hij, Westerling, ongewapend was.

Share on Twitter Share on Facebook