Van Oudijck hield van zekere effecten. Hij sprak niet veel dien dag over zijn bezoek aan de Kaboepaten, en ook niet toen dien avond Eldersma en Van Helderen hem kwamen spreken over de koempoelan, die den volgenden morgen plaats zoû grijpen. Zij hadden een zekere ongerustheid en vroegen of zij zich wapenen zouden. Maar Van Oudijck, zeer streng en beslist, verbood wapens meê te nemen, en zeide, dat het niemand geoorloofd was. De [47]ambtenaren gaven toe, maar niemand was op zijn gemak. De koempoelan had echter plaats in volkomene ongestoordheid en harmonie; alleen was er een grootere bevolking op de been tusschen de kramen van de passer-malam, was er meer politie bij de sierpoorten, met de kabbelende strooken dundoek. Maar er gebeurde niets. De vrouwen in huis waren angstig en herademden toen hunne mannen veilig weêr waren thuis. En Van Oudijck had zijn effect bereikt. Hij legde nu een paar bezoeken af, zeker van zijne zaak, vertrouwende op de Raden-Ajoe Pangéran. Hij stelde de dames gerust, en zeide haar nu alleen te denken aan den Fancy-fair. Maar zij vertrouwden het niet. Sommige families, des avonds, sloten alle hunne deuren en bleven met de kennissen en kinderen en baboe’s in de middengalerij, gewapend, luisterend, op hun hoede. Theo, met wien zijn vader, in een bui van vertrouwelijkheid, had gesproken, maakte er toen met Addy een pretje van. De beide jongelui, op een avond, liepen de huizen af, van wie zij wisten, dat het angstigst waren, en zij drongen door in de voorgalerij, en zij riepen om open te doen: en in de middengalerijen hoorden zij de snaphanen al overhalen. Zij hadden een dollen avond. [48]
Toen eindelijk had de Fancy-fair plaats. Op het tooneel van de societeit had Eva georganizeerd een serie van drie tableaux uit de Artur-Sage: Viviane, en Ginevra en Lancelot; in den tuin was in het midden een Madoereesche prauw, in den vorm van een Vikingschip, waar men punch à la romaine dronk; een naburige suikerfabriek, nog altijd pret makende, bekend om den joligen toon, die er heerschte, had gezorgd voor een komplete Hollandsche poffertjeskraam—als een heimwee-wekkende herinnering aan Holland: de dames als Friesche boerinnen, de employés van de fabriek allen als koksjongens gekleed; en de emotie voor Transvaal was gevierd door een Majuba-heuvel met heeren en dames in fantastisch Boeren-kostuum. Van de immense zeebeving in Ternate was geen sprake, hoewel de helft van de opbrengst aan de geteisterde streken was toebedacht. Onder de lichtende loleng-festoenen, die slingerden boven den tuin was een groote pret en lust tot veel geld uitgeven, vooral voor Transvaal. Maar onder die lustigheid huiverde toch een angst. Groepjes verzamelden zich, blikken keken spiedend uit naar buiten, waar op den weg zich verdrongen: Indo’s, Javanen, Chineezen, Arabieren, rondom [49]de draagkeukentjes, die walmden. En angstig, onder een glas champagne, of een bord poffertjes, luisterde men in de richting van de aloon-aloon, waar de passer-malam woelde in volle kracht. Toen Van Oudijck verscheen met Doddy, ontvangen met het Wien Neêrlandsch Bloed, goedmoedig rijksdaalders en bankjes strooiende, vroeg men hem telkens iets, geheimzinnig aan het oor. En, missende mevrouw Van Oudijck, vorschte men onder elkaâr uit, waar zij was. Zij had zoo een kiespijn, zeide men: zij was daarom naar Soerabaia. Men vond het niet aardig van haar; men hield niet van haar als men haar niet zag. Zij werd dien avond zeer besproken: men vertelde de afschuwelijkste schandalen van haar. Doddy nam op de Madoereesche prauw haar plaats in als verkoopster, en Van Oudijck, met Eldersma, Van Helderen, een paar controleurs van buiten, ging rond, en trakteerde zijn Binnenlandsch Bestuur. Als men hem de geheimzinnige inlichtingen vroeg, met de angstige blikken naar buiten, met het luisterend oor naar de aloon-aloon, stelde hij majesteitelijk glimlachend gerust: er zoû niets gebeuren, hij verpandde er om zijn eerewoord. Men vond hem wel erg vertrouwend, erg zeker van zijne zaak, maar de joviale glimlach om [50]de breede snor van den rezident stelde gerust. Hij dreef een ieder aan van zijn goede stad Laboewangi alleen te denken aan de pret en de liefdadigheid. En toen, eensklaps, verscheen de Regent, Raden Adipati Soenario en zijne vrouw, de jonge Raden-Ajoe, en aan den ingang boeketjes, programma’s en waaiertjes betaalde met een bankje van honderd gulden, ging eene ontspanning door het geheele publiek van den tuin. Het bankje van honderd van den Regent was spoedig overal bekend. En nu herademde men; nu begreep men, dat alle angst overbodig zoû zijn.
Dat geen opstand dien avond uit zoû breken. Men vierde den Regent en zijn glimlachende jonge vrouw, die schitterde van hare mooie juweelen.
Van louter ontspanning, herademing, dolheid, gaf men steeds meer en meer geld uit, wilde men evenaren de enkele schatrijke Chineezen—die van vóor de opiumregie, eigenaars van de witte marmer- en stucpaleizen—als zij met hunne vrouwen, in geborduurde grijze en groene Chineesche gewaden, het glimmende haar vol bloemen en steenen, sterk riekende naar sandelgeuren, strooiden met rijksdaalders. Het geld vloeide, tikkelde als met zilveren droppelingen [51]in de bussen der blijde verkoopsters. En de Fancy-fair was een succes. En toen Van Oudijck eindelijk, langzaam aan hier en daar, aan Doorn de Bruijn, aan Rantzow, aan de ambtenaren van buiten iets losliet van zijn bezoek aan de Kaboepaten, van zijn gesprek met de Raden-Ajoe Pangéran—nederig en eenvoudig doende, maar toch ondanks zichzelven stralende van blijden hoogmoed, van vreugde over zijn zege—toen bereikte hij zijn grootste effect.
Het verhaal ging rond door den tuin, van den tact, van de knapheid van den rezident, die met zijn woord alleen de revolutie bezworen had. Hij werd als op de handen gedragen. En hij schonk overal rond champagne, hij kocht alle waaiertjes op, hij kocht al de loten van de tombola, die nog niet waren verkocht. Men aanbad hem, het was zijn oogenblik van succes en populariteit. En hij schertste met de dames, hij maakte ze het hof. Het feest duurde lang, tot zes uur in den lichten morgen. De vroolijke poffertjeskoks waren dronken en dansten om de poffertjeskachel heen.
En toen Van Oudijck eindelijk naar huis ging, gevoelde hij zich in een stemming van zelftevredenheid, van kracht, van blijdschap; vervoering over zichzelven. In zijn kleine wereld [52]voelde hij zich koning en tevens diplomaat en tevens bemind door allen, wien hij rust en vrede verzekerd had. Deze avond deed hem stijgen in zijne zelfachting en hij waardeerde zich hooger dan ooit. Hij voelde zich zoo gelukkig als hij zich nooit had gevoeld.
Hij had het rijtuig naar huis gezonden, en wandelde met Doddy naar huis. Enkele vroege verkoopers gingen ter passer. Doddy, half slapende, doodmoê, sleepte zich meê aan den arm van haar vader.…
Toen, dichtbij, ging haar iemand voorbij, en hoewel zij meer voelde dan zag, huiverde zij plotseling. Zij zag op. De figuur was voorbij. Zij zag om en zij herkende den rug van den hadji, die zich haastte.…
Zij voelde zich koud tot flauw vallens toe. Maar toen, moê, slapende loopende, bedacht zij, dat zij half droomde, droomde van Addy, van Patjaram, van den maannacht onder de tjemara’s, waar aan het einde van de laan de witte hadji haar verschrikt had.… [53]
1 Binnenlandsch hôtel, ten dienste der ambtenaren. ↑
4 Rijksbestierder, volgende in rang op den Regent. ↑
8 Plein voor de Regentswoning. ↑
10 Maandelijksche bestuursvergadering. ↑
11 Overdekte vierkante ruimte, vóor de Regentswoning, voor vergaderingen en feesten. ↑