I.

Eva Eldersma was in een stemming van lusteloosheid en spleen als zij nog nooit in Indië had ondervonden. Na al haar arbeid, drukte, succes van den Fancy-fair—na de huiverende angsten voor opstand—sluimerde het plaatsje gemoedelijk weêr in, als was het weltevreden weêr te kunnen dommelen als altijd. Het was December geworden en de zware regens waren begonnen, als altijd, den vijfden December: de regenmoesson, onveranderlijk, trad in op St. Nicolaas. De wolken, die, een maand lang, zich al zwellende en zwellende hadden opgetast aan de laagte der kimmen, gordijnden hare watervolle zeilen hooger tegen de uitspansels aan, en scheurden open als met éene razernij van vèr uitlichtende electriciteiten, plasten kletsstralende [54]neêr als daar niet meer omhoog op te houden rijkdommen van regen, nu de te volle zeilen scheurden en al de waterweelde giet-stroomde als uit éen scheur neêr. Des avonds was Eva’s voorgalerij overvlogen door een dollen zwerm van insecten, die zich, vuurdronken, ten ondergang stortten in de lampen, als in een apotheoze van vlammendood, en met haar wiekbewegende, stervende lichamen de lampenglazen vulden en bestrooiden de marmeren tafels. Een koelere lucht ademde Eva in, maar een waasmist van vocht, uit aarde en bladeren, sloeg aan op de muren, scheen te zweeten uit meubels, te tanen op spiegels, te vochtvlakken op zijde, te schimmelen op schoenen, of de neêrrazende stroomenkracht der natuur al het kleine en fijn-glinsterende en bevallige van menschenwerk zoû bederven. Maar boomen en loover en gras leefden op, leefden uit, woekerden welig omhoog, in duizende tintelingen van nieuw groen en in de oplevende zege van de groene natuur was de neêrduikende menschenstad van open villa-huizen nat en paddestoelvochtig, verweerde tot schimmelgroen al de blankheid der gekalkte pilaren en bloemepotten.

Eva zag aan de langzame, geleidelijke ruïne [55]van haar huis, hare meubels, hare kleêren. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf er iets, rotte wat weg, beschimmelde, verroeste er iets. En geheel de esthetische filozofie, waarmede zij eerst zich geleerd had van Indië te houden, te waardeeren het goede in Indië, te zoeken ook in Indië naar de mooie lijn, uiterlijk, en naar het inwendige mooi, van ziel, was niet meer bestand tegen het stroomen van het water, tegen het uit-een kraken van haar meubels, tegen het vlakkig worden van haar japonnen en handschoenen, tegen al de vocht, schimmel en roest, die haar bedierf hare exquize omgeving, die zij om zich heen als troost had ontworpen, geschapen, als troost voor Indië. Al het beredeneerde, verstandelijke van zich te schikken, van tòch iets liefs en moois te vinden in het land van al te overmachtige natuur en geld- en pozitie-zoekende menschen, verongelukte, stortte in, nu zij elk oogenblik gedwongen werd kribbig te zijn, als huisvrouw, als elegante vrouw, als artistieke vrouw. Neen, onmogelijk was het in Indië zich te omringen met smaak en exquiziteit. Zij was hier nog slechts een paar jaar, en zij voelde nog wel wat kracht te strijden voor hare Westersche beschaving, maar toch begreep zij al beter dan de eerste dagen [56]van hare aankomst het zich-maar-laten-gaan, van de mannen na hun drukke werk, van de vrouwen in hare huishouding. Zeker, de geluideloos loopende bedienden, werkende met zachte hand, gewillig, nooit brutaal, zij trok ze voor boven de luidruchtig stampende meiden in Holland, maar toch voelde zij in geheel haar huis een Oosterschen tegenstand tegen hare Westersche ideeën. Het was altijd een strijd, om niet onder te gaan in het-maar-laten-gaan, in het maar laten verwilderen van het te groote erf, achter onvermijdelijk behangen met groezelig waschgoed der bedienden, en bestrooid met afgeknabbelde manga’s; in het maar laten vervuilen en ontverven van haar huis, te groot, te open, te bloot aan weêr en wind om met Hollandsche zindelijkheid te worden verzorgd; in het maar blijven schommelen ongekleed, in sarong en kabaai, de bloote voeten in muiltjes, omdat het heusch te warm, te zwoel was zich te kleeden in een japon of peignoir, die men doortranspireerde. Voor haar was het, dat aan tafel ’s avonds haar man steeds gekleed was, zwart jasje en hoogen boord, maar als zij zag zijne vermoeide trekken, waaruit al meer en meer de strakke oververmoeide bureau-trek staarde, boven dien hoogen boord, maande zij [57]hem zelve een volgenden keer aan zich maar niet te kleeden na zijn tweede bad, en duldde zij hem aan tafel in een wit jasje, of zelfs in nachtbroek en kabaai. Zij vond dat iets vreeslijks, iets onzegbaars verschrikkelijks, het schokte geheel hare beschaving, maar heusch, hij was te moê, en het was te drukkend zwoel om anders van hem te vergen. En zij—pas twee jaren in Indië—begreep meer en meer het zich laten gaan—in kleeding, in lichaam, in ziel—nu zij iederen dag iets meer verloor van haar Hollandsche frissche bloed en haar Westersche energie, nu zij wel toegaf, dat men in Indië werkte als misschien in geen ander land, maar alleen werkte, met dat doel voor oogen: pozitie—geld—ontslag—pensioen—en terug, terug naar Europa. Wel waren er anderen, geboren in Indië, nauwlijks éen enkel jaar eens uit Indië weg geweest, die niets van Holland wilden hooren, die aanbaden hun land van zon. Zoo wist zij, waren de de Luce’s, en zoo—wist zij—waren er anderen. Maar in haar kring van ambtenaren en planters was het bij iedereen het zelfde levensdoel—pozitie—geld—en dan weg, weg naar Europa. Iedereen rekende uit de jaren, die hij nog zoû werken moeten. Iedereen zag in de toekomst [58]de illuzie van de Europeesche rust. Een enkele, als Van Oudijck—een ènkele ambtenaar, die misschien zijn werk liefhad òm zijn werk, en omdat het harmonieerde met zijn karakter—vreesde den toekomstigen pensioen-tijd, die dom vegeteeren zoû zijn. Maar Van Oudijck was een uitzondering. De meesten dienden en plantten, voor een latere rust. Haar man immers ook, beulde zich af, om als hij assistent-rezident was geworden, over enkele jaren zijn pensioen te nemen; beulde zich af voor zijne illuzie van rust. Nu, zij voelde hàar energie haar ontzinken, met iederen druppel bloed, dien zij voelde trager door haar matte aderen vloeien. En in deze eerste dagen van de natte moesson, nu de gooten van het huis onophoudelijk waterden de dik klaterende stralen, die haar irriteerden met hun gekletter, nu zij zag bederven in vocht en schimmel, al dat materieele, dat zij met smaak om zich heen koos, als hare artistieke troost in Indië, nu kwam zij in eene ontstemming van lusteloosheid en spleen als zij nog nimmer had doorgemaakt. Zij had niet genoeg aan haar kindje, te klein nog om iets van ziel voor haar te zijn. Haar man werkte, werkte altijd. Hij was voor haar een goede, lieve man, een brave man, een man van grooten [59]eenvoud, dien zij misschien alleen om dien eenvoud genomen had, om die kalme rust van zijn glimlachend Friesche blonde gezicht en de stoerheid van zijne breede schouders, na een paar opgewonden jonge romans van dwepen en misverstand en woordenwisselingen van hoog-zielevoelen, romans uit haar jonge-meisjes-tijd. In een eenvoudigen roman had zij, die niet rustig en eenvoudig was, den eenvoud en rust van haar leven gezocht. Maar zijne kwaliteiten voldeden haar niet. Vooral, nu, langer in Indië, en verslagen wordende in den strijd met het land, dat hare natuur niet sympathisch was, voldeed zijn rustige liefde van echtgenoot haar niet.

Zij begon zich ongelukkig te voelen. Zij was te veelzijdig vrouw om geheel haar geluk te kunnen vinden in haar kleine jongentje. Het vulde wel, met zijne kleine zorgjes voor nu, en met de gedachten aan zijne toekomst, een deel van haar leven. Zij had zelfs uitbedacht een geheele theorie van opvoeding. Maar het vulde niet haar leven geheel. En een heimwee naar Holland omving haar, een heimwee naar hare ouders, een heimwee naar het mooie kunsthuis, waar men altijd ontmoette schilders, schrijvers, toonkunstenaars—uitzondering van [60]artistieke salon in Holland, waar een oogenblik te samen kwamen de anders altijd in Holland geïzoleerde kunstelementen.

Als een vage verre droom trok het vizioen haar voorbij, terwijl zij hoorde naar de aankondigende donderingen der barstenszwoele lucht, terwijl zij uitkeek naar den watervloed, die daarna neêrgoot. Hier had zij niets. Hier voelde zij zich misplaatst. Hier had zij in haar clubje van getrouwen, die zich om haar verzamelden, omdat zij vroolijk was, niets van diepere sympathie, van inniger conversatie—dan alleen met Van Helderen. En met hem wilde zij voorzichtig zijn, om hem geene illuzie’s te geven.

Alleen Van Helderen. En zij dacht aan alle de andere menschen om haar heen in Laboewangi. Zij dacht aan menschen, menschen van overal. En, pessimistisch, in deze dagen, vond zij in allen het egoïste, het eigen-ikkerige, en het minder beminnelijke, het opgesloten in zichzelven; zij kon het zich nauwlijks uitdrukken, afgeleid door de forsche watermacht van den regen. Maar zij vond in ieder bewuste en onbewuste dingen van onbeminnelijkheid. Ook in hare getrouwen. Ook in haar man. In mannen, jonge vrouwen, jonge meisjes, [61]jongelui om haar heen. Ieder was zijn eigen ik. In niemand was het harmonisch voor zich en voor een ander. In die vond zij dit niet goed, in die dat hatelijk; die en die veroordeelde zij geheel. Het was een kritiek, die haar troosteloos en weemoedig maakte, want ze was tegen haar natuur in: zij had gaarne lief. Ze leefde gaarne samen, spontaan, harmonisch met vele anderen: oorspronkelijk was er in haar een liefde voor de menschen, een liefde voor de menschheid. Groote kwesties wekten emotie in haar. Maar al wat zij gevoelde vond geen weêrklank. Leêg en alleen bevond zij zich, in een land, een stad, een omgeving, waar alles en alles—groote dingen, kleine dingen—hinderde haar ziel, haar lichaam, haar karakter, haar natuur. Haar man werkte. Haar kind ver-Indieschte al. Hare piano was ontstemd.

Zij stond op, probeerde de piano, met lange gamma’s, die uitliepen in den Feuerzauber van de Walküre. Maar de regen raasde sterker dan haar muziek opzong. Toen zij weêr opstond, wanhopig van lusteloosheid, zag zij Van Helderen staan.

—Je laat me schrikken, zeide zij.

—Mag ik blijven rijsttafelen? vroeg hij. Ik ben thuis alleen. Ida is voor hare malaria naar [62]Tosari en de kinderen zijn meê. Ze is gisteren gegaan. Het is een dure historie. Hoe ik dit een maand vol moet houden, weet ik niet.

—Laat de kinderen hier komen, als zij een paar dagen zijn boven geweest.…

—Is je dit geen last?

—Natuurlijk niet.… Ik zal het Ida schrijven.…

—Het is heusch allerliefst van je.… Je zoû er mij zeker meê helpen.

Zij lachte mat.

—Ben je niet wel?

—Ik voel mij doodgaan, zeide zij.

—Hoe meen je?

—Ik voel mij iederen dag wat sterven.

—Waarom?

—Het is hier verschrikkelijk. Wij hebben naar de regens verlangd, en nu ze er zijn, maken ze me dol. En—ik weet het niet—: ik hoû het hier niet meer uit.

—Waar?

—In Indië. Ik heb mij geleerd om in dit land het goede, het mooie te zien. Het was alles tevergeefs. Ik kan nu niet meer.

—Ga naar Holland, sprak hij zacht.

—Mijn ouders zouden me zeker gaarne terugzien. Voor mijn jongen zoû het goed zijn, [63]want iederen dag verleert hij meer en meer zijn Hollandsch, dat ik zoo energiek begonnen was hem te leeren, en praat hij Maleisch—of erger nog: sinjó’sch. Maar mijn man kan ik hier niet alleen laten. Hij zoû niets hebben zonder mij. Tenminste—dat geloof ik—dat is nog zoo iets als een illuzie. Misschien is het niet zoo.

—Maar als je ziek wordt.…

—Ach.… ik weet het niet.…

Er was eene ongewone doodmoêheid in geheel haar wezen.

—Misschien overdrijf je! begon hij opgewekt. Kom, misschien overdrijf je. Wat is er, wat hindert je, wat maakt je zoo ongelukkig. Laten wij eens een inventaris opmaken.

—Een inventaris van mijn ongelukken. Mijn tuin is een moeras. Drie stoelen van mijn voorgalerij kraken uit-een. Witte mieren hebben mijn mooie Japansche matten opgegeten. Een nieuwe zijden japon is, onverklaarbaar, met vochtvlekken uitgeslagen. Een andere is, louter van de warmte, geloof ik, vergaan tot losse draadjes. Daarbij verschillende kleinere misères van dien aard. Om mij te troosten heb ik mij gestort in den Feuerzauber. Mijn piano was valsch; ik geloof, dat er kakkerlakken tusschen de snaren rondwandelen. [64]

Hij lachte een beetje.

—Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land. Waarom brengen we hier geheel den nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch niet uithoudt! Waarom wonen wij hier niet in een frisch bamboe-huisje, slapen op een tiker1, kleeden ons in een kaïn pandjang en chitsen kabaai, met een slendang over den schouder, en een bloem in het haar. Al jullie kultuur, waarmeê je rijk wilt worden,—dat is een Westersch idee, dat mislukt op den duur. Al onze administratie—dat is vermoeiend in de warmte. Waarom—als wij hier willen zijn—leven wij maar niet eenvoudig en planten wij padi en leven wij van niets.…

—Je praat als een vrouw, lachte hij een beetje.

—Het is mogelijk, zeide zij. Ik spreek zoo half uit aardigheid. Maar dat ik hier voel, tegen mij in, tegen al mijne Westerschheid in, een kracht, die mij tegenwerkt.… dat is zeker. Ik ben hier soms bang. Ik voel mij hier altijd.… op het punt overweldigd te worden, ik weet niet waardoor: door iets uit den grond, door een macht in de natuur, door een geheim in de [65]ziel van die zwarte menschen, die ik niet ken.… In de nachten vooral ben ik bang.

—Je bent nerveus, zeide hij teeder.

—Misschien, sprak zij mat terug, ziende, dat hij haar niet begreep, en te moê het verder te verklaren. Laat ons over iets anders spreken. Die tafeldans is toch vreemd.

—Ja, zeide hij.

—Verleden toen wij het deden met ons drieën—Ida, jij, en ik.…

—Het was zeker heel vreemd.

—Herinner je je dien eersten keer? Addy de Luce.… dat schijnt nu toch waar te zijn met mevrouw Van Oudijck … En de opstand … De tafel voorspelde het toen.

—Zoû het niet, onbewust, onze suggestie zijn?

—Ik weet het niet. Maar te denken, dat wij allen eerlijk zijn, en dat die tafel gaat tikken en met ons praat, volgens een alfabet.

—Ik zoû het toch niet dikwijls doen, Eva.

—Neen. Ik vind het onverklaarbaar. En toch verveelt het me al. Zoo went een mensch aan het onbegrijpelijke.

—Alles is onbegrijpelijk.…

—Ja.… en alles is banaal.

—Eva, zeide hij, zacht lachend verwijtend.

—Ik geef den strijd heelemaal op. Ik zal [66]maar kijken naar den regen.… en schommelen.

—Vroeger zag je het mooie in mijn land.

—In jouw land? Dat je gaarne morgen zoû verlaten, om naar de Parijsche Tentoonstelling te gaan.

—Ik heb nooit iets gezien.

—Je bent zoo nederig van daag.

—Ik ben treurig, om jou.

—O toe, wees het niet.

—Speel nog wat.…

—Hier, drink dan je bittertje. Schenk je in. Ik zal spelen op mijn valsche piano, die even harmonisch zal klinken met mijn ziel, ook in de war.…

Zij ging terug naar de middengalerij en speelde uit Parzifal. Hij, voor, bleef zitten en luisterde. De regen raasde neêr. De tuin stond blank. Een heftige donderslag scheen de wereld uit een te doen kraken. De natuur was oppermachtig en in haar reuze-openbaring waren de twee menschen in dit vochtige huis klein, was zijne liefde niets, hare weemoed niets, en de mystieke muziek van de Graal was als een kinderwijsje in den daverenden mystiek van dien donderslag, waarmeê het noodlot zelve met goddelijke cymbalen scheen te varen over de in den zondvloed verdronkene menschen. [67]

Share on Twitter Share on Facebook