II.

De twee kinderen van Van Helderen, een jongen en een meisje, zes en zeven, waren in huis bij Eva en Van Helderen zelve kwam geregeld een keer per dag eten. Hij sprak nooit meer over zijn innig gevoel als wilde hij niet verstoren de streelende lieflijkheid van hun iederen dag samen zijn. En zij nam het aan, dat hij iederen dag met haar samen was, onmachtig hem af te weeren. Hij was de eenige man in haar omgeving, met wien zij spreken en luid denken kon, en hij was haar een troost in deze dagen van spleen. Zij begreep niet hoe zij zoo geworden was, maar zij kwam langzamerhand in een totale apathie, in een soort nihilizeerend niets noodig vinden. Zij was nooit zoo geweest. Hare natuur was van levendigheid en opgewektheid, van zoeken het mooie en bewonderen, van poëzie en muziek en kunst: dingen, die zij, van klein kindje af, van hare kinderboeken af, om zich heen had gezien en gevoeld en besproken. In Indië was zij langzamerhand alles gaan missen, waaraan zij behoefte had. Een nihilisme, om te zeggen: waarvoor alles: waarvoor de wereld en de menschen en de bergen; waarvoor al dat kleine [68]dwarrelen van leven?.… maakte zich wanhopig van haar meester. En als zij dan las van het sociale drijven, in Europa de groote sociale kwesties, in Indië de opkomende kwestie der Indo’s, dacht zij: waarom de wereld, als de mensch zoo eeuwig de zelfde blijft: klein en lijdend en neêrgedrukt in al de ellende van zijn menschelijkheid. Zij zag niet het doel. De helft der menschheid leed armoede en streed zich uit dat duister omhoog: naar wat.…? De andere helft vegeteerde dom suffende weg in het geld. Tusschen beiden was een trap van tinten, van de duistere armoede tot den suffenden rijkdom. Over ze heen regenboogden de eeuwige illuzies: liefde, kunst, groote vraagteekens van recht en vrede en ideale toekomst.… Zij vond het alles om niets, zij miste het doel en zij dacht: waarom dat alles zoo, en waarom de wereld, en de arme menschen.…

Zij had zich nog nooit zoo gevoeld, maar er was niet tegen te strijden. Langzaam, iederen dag, maakte Indië haar zoo, ziek van ziel. Frans van Helderen was haar eenige troost. Deze jonge controleur, die nooit geweest was in Europa, die geheel zijne opvoeding had gehad te Batavia, zijn examens had gedaan te Batavia, blond, gedistingeerd, met zijn lenige hoffelijkheid,[69]—met zijn type van onzegbare vreemde nationaliteit, was om zijne bijna exotische ontwikkeling dierbaar geworden aan hare vriendschap. Zij zeide hem hoe zij die vriendschap heerlijk vond en hij antwoordde niet meer met zijne liefde. Er was te veel liefs, zoo, in hunne verhouding. Er was in iets idealistisch, waaraan zij beiden behoefte hadden. In hunne omgeving van gewoonheid glansde die vriendschap voor hen uit als een heel exquize glorie, waarop zij beiden trotsch waren. Hij kwam veel—vooral nu zijne vrouw op Tosari was—en in de avondschemeringen wandelden zij naar den vuurtoren, die aan zee stond als een kleine Eiffel-kandelaber. Over die wandelingen werd veel gesproken, maar zij stoorden er zich niet aan. Op het fondament van den vuurtoren zetten zij zich, zagen uit naar de zee, en luisterden naar de verte. Prauwen, spookachtig, met zeilen als nachtvogels, gleden in het kanaal, met het zeurige zingen der visschers. Een weemoed van levensgelatenheid, van kleine wereld en kleine menschen, waarde om onder de sterre-tintelluchten, waar, mystiek, het Zuiderkruis opdiamantte, of, Turksch half, de maan soms hoornde. En boven dien weemoed van zeurzingende visschers, wrakwankele prauwen, van [70]kleine menschen onder aan den kleinen glimptoren, dreef een grondelooze immensiteit: luchten en eeuwige lichten. En uit de immensiteit dreef het onzegbare aan, als het bovenmenschelijk goddelijke, waarin al het klein menschelijke verzonk, versmolt.

—Waarom eenige waarde te hechten aan het leven, als ik morgen misschien dood ben, dacht Eva; waarom al dat gewirwar en die drukte van menschen, als morgen misschien alles dood is.…

En zij zeide het hem. Hij antwoordde, dat een ieder leefde niet voor zich en zijn tijdstip van heden, maar voor allen, en voor de toekomst.… Maar zij lachte bitter, haalde de schouders op, vond hem banaal. En zij vond zichzelve ook banaal, te denken zulke dingen, die al zoo dikwijls waren gedacht. Maar toch, niettegenstaande haar zelfkritiek, bleef haar drukken die obsessie van het nuttelooze van leven, als morgen alles kon dood zijn. En eene atoomkleinte vernederde hen, henbeiden, daar zittende, kijkende in de wijdte van luchten en eeuwige lichten.

Toch hadden zij lief die oogenblikken, waren ze in hun leven alles, want als zij niet te veel voelden hunne kleinte, spraken zij over boeken, [71]muziek, kunst en over de groote hooge dingen van het leven. En zij voelden, dat zij, niettegenstaande den leestrommel en de Italiaansche opera, van Soerabaia, niet meer waren op de hoogte. Zij voelden de groote hooge dingen heel ver van hen. En een heimwee, voor beiden nu, zich niet meer zoo klein te voelen, beving hen, naar Europa. Beiden hadden zij gaarne weg gewild, weg naar Europa toe. Maar zij konden geen van beiden. Het kleine dagelijksche leven hield hen gevangen. Toen, als van zelve, harmonisch samen, spraken zij over wat ziel en wezen was en al het geheimzinnige ervan.

Al het geheimzinnige. Zij voelden het aan de zee, in de lucht, maar, stil, zochten zij het ook in de trippelende poot van een tafel. Zij begrepen niet, dat geest of ziel zich kon openbaren door een tafel, waar zij ernstig de handen oplegden, en die door hun fluïde van dood tot leven werd. Maar àls zij oplegden de handen, leefde de tafel, en zij moesten wel gelooven. Volgens vreemd alfabet kwamen verward dikwijls de letters, die zij aftelden, en de tafel, als bestuurd door een spotgeest, had telkens neiging te plagen, te verwarren, plotseling op te houden en grof te zijn en vuil. Samen lazen [72]zij boeken over spiritisme, en zij wisten niet of zij gelooven zouden of niet.

Het waren stille dagen van stille eentonigheid in het regenruischende stadje. Hun leven met elkaâr was als iets oneigenlijks, als een droom, die waasde door den regen heen. En het was Eva als een plotseling ontwaken toen, op een middag, zij buiten loopend in de vochtige laan, en wachtende op Van Helderen, Van Oudijck haar naderen zag.

—Ik was juist op weg naar u toe, mevrouwtje! sprak hij opgewonden. Ik woû u juist wat komen vragen. Wil u mij weêr eens helpen?

—Waarmeê, rezident?

—Maar zeg mij eerst, is u niet wel? U ziet er tegenwoordig niet goed uit.

—Het is niets ernstigs, zeide zij, mat lachend. Het zal wel weêr overgaan. Waarmee kan ik u helpen, rezident?

—Er moest iets gedaan worden, mevrouwtjelief en wij kunnen niet zonder u. Mijn vrouw zei van morgen ook: vraag het maar aan mevrouw Eldersma.…

—En wat dan?

—U weet, mevrouw Staats, van den overleden stationchef. De arme vrouw blijft achter met niets, alleen met haar vijf kinderen en eenige beren. [73]

—Hij heeft zich van kant gemaakt?

—Ja. Het is heel treurig. En wij moeten haar helpen. Er is veel geld daarvoor noodig. Lijsten laten rondgaan, dat zal niet veel geven. De menschen zijn vrijgevig genoeg, maar zij hebben den laatsten tijd al zoo veel geofferd. Met den Fancy-fair waren ze dol. Op het oogenblik zal er niet veel te geven zijn, met het einde van de maand. Maar in het begin van de volgende maand, begin Januari, mevrouwtje, een komedie-voorstelling van Thalia. Heel vlug, een paar aardige salonstukjes, en zonder onkosten. Een entrée van ƒ 1.50, ƒ 2.50 misschien, en als u het op touw zet, is de zaal vol, komen ze van Soerabaia. Daar moet u me meê helpen, niet waar, mevrouwtje.

—Maar rezident, zei Eva moê. Pas die tableaux-vivants. Niet boos zijn, maar ik heb er geen lust in, altijd komedie te spelen.

—Jawel, jawel, het moet.… drong Van Oudijck opgewonden voor zijn plan, een beetje hoog, aan.

Zij werd kribbig. Zij hield van hare onafhankelijkheid en vooral in deze dagen van spleen was zij te mistroostig, in deze dagen van droom voelde zij zich te wazig om dadelijk lief gevolg te geven aan dat verzoek van zijn gezag. [74]

—Heusch, rezident, ik weet dezen keer niets, antwoordde zij kort. Waarom doet mevrouw Van Oudijck het niet zelf.…

Zij schrikte, toen zij, kribbig, dat zeide. Naast haar loopende, ontstelde hij, en zijn gezicht betrok. De opgewonden vroolijke trek, de joviale lach om zijn dikken snor was plotseling weg. Zij zag, dat zij wreed was geweest en had wroeging. En voor het eerst, plotseling, zag zij in, dat hij, hoe verliefd ook op zijn vrouw, niet goed keurde, haar zich onttrekken aan alles. Zag zij in, dat hij er onder leed. Het was of dat licht voor haar werd, in zijn karakter: zij zag het voor het eerst en duidelijk.

Hij wist niet te antwoorden: zoekende naar zijne woorden, zweeg hij.

Toen zeide zij, aanhalig:

—Niet boos zijn, rezident. Het was niet aardig van me. Ik weet wel, dat mevrouw Van Oudijck die beslommeringen vervelend vind. Ik neem ze haar gaarne uit de handen. Ik zal alles doen wat u verlangt.

Zenuwachtig, had zij de tranen in de oogen.

Hij zag haar, glimlachend nu, wat schuin onderzoekend aan.

—Wat is u toch nerveus. Maar ik wist wel, dat u een goed hart had. En mij niet zoû [75]laten zitten met mijn plan. En die goede moeder Staats zoû willen helpen. Maar niet duur zijn, mevrouwtje, en geen onkosten, geen nieuwe décors. Alleen uw geest, uw talent, uw mooie dictie van Fransch of Hollandsch—wat u wilt. Daar zijn we nu eenmaal trotsch op in Laboewangi en al dat moois—wat u ons kosteloos geeft—is geheel voldoende om de voorstelling te doen slagen. Maar wat is u nerveus, mevrouwtje? Waarom huilt u? Is u niet wel? Zeg mij, kan ik wat voor u doen?

—Mijn man niet zoo veel werk geven, rezident. Ik heb nooit iets aan hem.

Hij maakte een gebaar van niet helpen kunnen.

—Het is zoo, het is vreeslijk druk, gaf hij toe. Is dat de zaak?

—En mij het goede van Indië leeren inzien.

—Is het dan dàt?

—En nog een heele boel meer.…

—Heeft u heimwee? Bevalt Indië u niet langer, bevalt Laboewangi u niet meer, waar wij u allen op de handen dragen …? U oordeelt over Indië verkeerd. Probeer eens het goede in te zien.

—Ik heb het geprobeerd.

—Gaat het niet langer?

—Neen.… [76]

—U is te verstandig om niet het goede van dit land te zien.

—U heeft dat land te lief om onpartijdig te zijn. En ik kan ook niet onpartijdig zijn. Maar zeg mij de goede dingen.

—Waarmeê zal ik beginnen. Het goede, wat men kan doen als ambtenaar voor land en volk, en dat in voldaanheid terugslaat op onszelve. Het heerlijke, mooie werken voor dat land en dat volk: het vele en harde werken, dat hier vol een leven vult.… Ik spreek niet van al het bureau-werk van uw man, die secretaris is. Maar ik spreek hem later, als hij assistent-rezident is!

—Hoe lang moet dat nog duren.…!

—Het ruime materieele leven dan?

—Waaraan de witte mieren knagen.

—Dat is valsch vernuft, mevrouw.…

—Wel mogelijk, rezident. Alles is ontstemd in en om mij, mijn vernuft, mijn piano, en mijn arme ziel.

—De natuur dan?

—Ik voel mij er zoo niets in. De natuur overweldigt me en eet me op.

—Uw eigen werkkring?

—Mijn werkkring.… een van de goede dingen van Indië.… [77]

—Ja. Ons, materieele menschen van praktijk, nu en dan eens te bezielen met uw geest.

—Rezident, wat een komplimentjes! Is dat alles om de tooneeluitvoering!

—En met dien geest goed te doen aan moeder Staats?

—Zoû ik geen goed kunnen doen in Europa?

—Zeer zeker, zeide hij kort. Ga maar naar Europa, mevrouw. Word in Den Haag maar lid van Armenzorg; met een blikje op uw deur en een rijksdaalder.… in den hoeveel tijd?

Zij lachte.

—Nu wordt u onrechtvaardig. Ook in Holland wordt veel goed gedaan.

—Maar voor éen ongelukkige doen wat wij, wat u nu doen zal.… wordt dat ooit in Holland gedaan? En zeg mij niet, dat hier minder wordt armoê geleden.

—Dus …?

—Dus is er hier veel goeds voor u. Uw werkkring. Het werken voor anderen, materieel en moreel. Laat Van Helderen niet te veel met u dwepen, mevrouw. Hij is een charmante jongen, maar te litterair in zijn maandelijksche contrôle-rapporten. Ik zie hem daar aankomen en ik moet weg. Dus ik reken op u? [78]

—Geheel en al.

—Wanneer de eerste vergadering, met het Tooneelbestuur, en de dames?

—Morgenavond, bij u, rezident?

—Top. Ik zal de lijst rond laten zenden. Wij moeten veel geld maken, mevrouw.

—Wij zullen ze helpen, moeder Staats, zeide zij zacht.

Hij drukte haar de hand, ging weg. Zij voelde zich week, zij wist niet waarom.

—De rezident heeft me voor je gewaarschuwd, omdat je te litterair was! plaagde zij Van Helderen.

Zij zette zich in de voorgalerij. De lucht brak open: een blank gordijn van regen daalde in rechte plooien van water. Een plaag van sprinkhanen sprong door de galerij. Een wolk van zeer kleine vliegjes ruischte in de wandhoeken als een eolische harp. Eva en Van Helderen legden de handen op het tafeltje en het hief met een ruk zijn poot op, terwijl de torren om hen heen zwermden.

Share on Twitter Share on Facebook