III.

Lijsten gingen rond. De tooneelvoorstelling werd ingestudeerd, na drie weken gespeeld en [79]het Tooneelbestuur reikte den rezident een som van bijna vijftienhonderd gulden over voor moeder Staats. Hare schulden werden betaald; voor haar een huisje gehuurd, en haar gezet in een kleine modezaak, waarvoor Eva schreef naar Parijs. Alle dames van Laboewangi deden moeder Staats een bestelling, en in nog geen maand tijds was de vrouw niet alleen voor een volslagen ondergang behoed, maar was haar leven geregeld, gingen hare kinderen weêr naar school, en had zij een aardige broodwinning. Dat alles was zoo vlug en zonder ostentatie in zijn werk gegaan, men gaf zoo ruime giften op de lijsten, de dames bestelden zoo gemakkelijk een japon of een hoed, die zij niet noodig hadden, dat Eva verbaasd was. En zij moest zich bekennen, dat het egoïste, het eigen-ikkige, het minder-beminnelijke, dat zij zoo dikwijls zag in hun sociale leven: omgang, conversatie, intrigue, kwaadsprekerij, in eens op den achtergrond was verdrongen door een solidair talent tot goeddoen, eenvoudig weg, omdat het moest, omdat het niet anders kon, omdat de vrouw geholpen moest worden. Door de beslommeringen voor de voorstelling gerukt uit haar spleen, opgewekt tot vlug doen, waardeerde zij dit goed-mooie in hare omgeving en zij schreef er zoo [80]enthouziast over naar Holland, dat hare ouders, voor wie Indië een gesloten boek was, glimlachten. Maar hoewel deze epizode iets zachts en weeks en waardeerends in haar had opgewekt, was het maar een epizode, en was zij de zelfde, toen de emotie er om voorbij was. En niettegenstaande zij voelde om zich heen de afkeuring van Laboewangi, bleef zij doorgaan geheel haar leven te vinden in de vriendschap van Van Helderen.

Want er was verder zoo weinig. Het clubje van getrouwen, dat zij met zoo veel illuzie om zich heen had verzameld, dat zij te dineeren vroeg, waarvoor haar huis altijd open was—wat was het eigenlijk? Zij vond de Doorn de Bruijns en de Rantzows nu goed als onverschillige kennissen, maar niet meer als vrienden. Zij vermoedde, dat mevrouw Doorn de Bruijn valsch was, dokter Rantzow was haar te burgerlijk, te plat, zijne vrouw een onbeduidende Duitsche huisvrouw. Tafel lieten zij wel dansen, maar zij hadden schik in de inepte stommigheden, de vuiligheden van den spotgeest. Zij met Van Helderen, vatte het hoog ernstig op, al vond zij die tafel eigenlijk toch komiek. En zoo bleef er niemand over dan Van Helderen voor hare sympathie. [81]

Maar in hare bewondering was Van Oudijck gekomen. Zij had hem plotseling in zijn karakter gezien en hoewel geheel verschillend van de artistieke bekoring, die haar tot nog toe uitsluitend in karakters had aangetrokken, zag zij de mooie lijn ook in dezen man, die totaal niet artistiek was, die van kunst niet het minste idee had, maar die zoo veel moois had in zijn eenvoudig mannelijke opvattingen van plichtbesef en in de kalmte, waarmeê hij droeg de teleurstelling van zijn huiselijk leven. Want zij zag het, Eva, dat al aanbad hij zijn vrouw, hij Léonie niet goedkeurde in hare onverschilligheid omtrent al de belangen, die zijn leven uitmaakten. Zag hij verder niets, was hij verder blind voor alles van den huiselijken kring, deze teleurstelling was zijn geheim en zijn leed, waarvoor hij niet blind was, in het diepst van zichzelven.

En zij bewonderde hem, en hare bewondering was als eene openbaring, dat kunst niet altijd het hoogste was in de dingen van het leven. Zij begreep plotseling, dat de overdreven aanstellerij met kunst in onzen tijd, een ziekte was, waaraan zijzelve geleden had, en nog leed. Want wat was zij, wat deed zij? Niets. Hare ouders, beiden, waren groote kunstenaars, [82]zuivere artisten en hun huis was een tempel en hunne eenzijdigheid was te begrijpen en te vergeven. Maar zij? Zij speelde vrij goed piano, dat was alles. Zij had wat idee en smaak, dat was alles. Maar indertijd had zij met andere jonge meisjes gedweept en zij herinnerde zich nu dat malle dwepen, dat elkaâr filozofeerende brieven schrijven in een nageaapten modernen stijl, met reminiscenties aan Kloos en Gorter. Zoo, in haar spleen, bracht toch haar peinzen haar verder, en ging evolutie door haar heen. Want het was in haar, het kind harer ouders, bijna ongelooflijk, dat zij niet altijd kunst het hoogste zoû vinden.

En er was in haar dat spel en weêrspel van zoeken en denken om te vinden haar weg, nu zij zich geheel verloren had in een land, vreemd aan hare natuur, tusschen menschen, op wie zij, zonder het hen te laten merken, neêrzag. In het land poogde zij te vinden het goede, om het aan hare natuur eigen te maken en het te waardeeren; tusschen de menschen was zij blijde die enkelen te vinden voor hare sympathie en hare bewondering; maar het goede bleef voor haar epizode; de enkele menschen uitzondering, en trots al haar zoeken en denken, vond zij haar weg niet en zij bleef in [83]hare ontstemming van vrouw, die te Europeesch, te artistiek was,—niettegenstaande hare zelfkennis en kunstverloochening—om met welbehagen rustig te leven in een Indische binnenstad, aan de zijde van haar in bureauwerk verloren man; in een klimaat, dat haar ziek maakte; een natuur, die haar overweldigde; een omgeving, antipathiek.

En in de helderste oogenblikken van dit spel en weêrspel was het de duidelijke vrees, de vrees, die zij van alles het helderst voelde, de vrees, die zij aan voelde donzen, zij wist niet van waar, zij wist niet waar heen, maar wemelend over haar hoofd, als met de suizende sluiers van een noodlot, dat door de zwoele regenluchten streek.…

In deze ontstemmingen had zij haar clubje van getrouwen niet om zich verzameld, want zijzelve deed geene moeite en haar kennissen begrepen haar te weinig om haar op te zoeken. Zij misten in haar de vroolijkheid, die hen eerst had aangetrokken. Nu kwam de ijverzucht en vijandelijkheid meer los en men sprak veel over haar: zij was aanstellerig, pedant, ijdel, trotsch, zij had pretenties van altijd de eerste te willen zijn in de stad; zij deed maar of zij rezidentsvrouw was en gaf prenta aan iedereen. [84]Eigenlijk toch was zij niet mooi, kleedde zij zich onmogelijk, was haar huis onbegrijpelijk ingericht. En dan haar verhouding met Van Helderen, hunne avondwandelingen bij den vuurtoren. Op Tosari, in den kletstroep van het kleine, nauwe hôtel, waar de gasten zich vervelen als zij geen uitstapjes doen en dus in hunne nauwe voorgalerijtjes bijna zitten in elkanders intimiteit, loeren in elkanders kamertjes, luisteren aan de dunne beschotjes—op Tosari hoorde Ida ervan, en het was genoeg om in het Indische vrouwtje op te wekken hare blanke nonna-instincten en plotseling, zonder verklaring, hare kinderen aan Eva te ontnemen. Van Helderen, voor een paar dagen boven komende, vroeg zijne vrouw hiervan uitlegging, vroeg haar waarom zij Eva beleedigde, door, zonder reden, haar de kinderen te ontnemen en bij zich boven te nemen, waar zij de hôtelrekening aanzienlijk vermeerderde, en Ida maakte een scène, met luide woorden, met zenuwtoevallen, waarvan het geheel hôtelletje daverde, die iedereen de ooren deed spitsen, en als een waaiende wind het bobbelende geklets opzweepte tot een zee. En zonder verdere verklaring brak Ida met Eva. Eva trok zich terug. Tot in Soerabaia, waar zij eens [85]ging boodschappen doen, hoorde zij het lasteren en leuteren, en zij werd zoo wee van hare wereld en hare menschen, dat zij zich stil terug trok in zichzelve. Zij schreef Van Helderen niet meer te komen. Zij bezwoer hem zich met zijne vrouw te verzoenen. Zij ontving hem niet meer. En zij was nu geheel alleen. Zij voelde, dat zij in geene stemming was om iets van troost te vinden bij wie ook van hare omgeving. Voor stemmingen als de hare was er in Indië geen sympathie en geen medebegrip. En daarom sloot zij zich op. Haar man werkte. Maar zij wijdde zich meer aan haar jongen: zij dompelde zich geheel in de liefde voor haar kind. Zij trok zich terug in de liefde voor haar huis. Dat was nu het leven van nooit uitgaan, van nooit iemand zien, van nooit iemand spreken, van nooit andere muziek hooren, dan haar eigene. Dat was nu de troost zoeken in haar huis, haar kind, en haar lectuur. Dat was de vereenzelviging, waartoe zij na hare eerste illuzies en energieën gekomen was. Nu voelde zij altijd het heimwee naar Europa, naar Holland, naar hare ouders, naar menschen van een artistieke ontwikkeling. En nu werd het de haat voor het land, dat zij toch eerst had gezien overweldigend groot mooi, met zijne koninklijke [86]bergen, en met het donzende mysterie in natuur en in mensch. Zij haatte nu die natuur en die mensch en het mysterie maakte haar bang.

Nu vulde zij haar leven met te denken aan haar kind. Haar jongen, de kleine Onno, was drie jaar. Zij zoû hem leiden, een man van hem maken. Zoodra hij geboren was, had zij die vage illuzies gehad van haar zoon later een groot kunstenaar te zien, het liefst een groot schrijver, wereldberoemd. Maar zij had geleerd sedert dien tijd. Zij voelde, dat kunst niet het hoogste, altijd, is. Zij voelde, dat er hooger dingen zijn, die zij in haar spleen, wel is waar, soms verloochende, maar die er toch waren, glanzend groot. Die dingen waren om het worden van Toekomst; die dingen waren vooral om Vrede, Recht en Verbroedering. O, de groote verbroedering van wat arm was en rijk—nu, in haar eenzaamheid dacht zij er over als het hoogste ideaal, waaraan gewerkt kon worden, zooals beeldhouwers werken aan een monument. Recht, vrede, zouden dan volgen. Maar het eerst moest de verbroedering benaderd worden en zij wilde, dat haar zoon er aan arbeiden zoû. Waar? In Europa? In Indië? Zij wist het niet; zij zag dat niet voor zich. Zij [87]zag het eerder in Europa dan in Indië. In Indië bleef voor alle hare gedachten het onverklaarbare, het raadselachtige, het bange. Wat was dat toch vreemd.…

Zij was een vrouw voor idealen. Misschien was dit alleen, simpel, de verklaring voor wat zij voelde en vreesde, in Indië.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Je hebt geheel verkeerde indrukken omtrent Indië, zeide haar man soms. Je ziet Indië heelemaal verkeerd. Stil? Je denkt, dat het hier stil is? Waarom zoû ik zoo veel te werken hebben in Indië als het stil was in Laboewangi. Honderde belangen van Europeanen en Javanen behartigen wij.… De kultuur is hier zoo krachtig beoefend als maar kan.… De bevolking neemt toe, neemt altijd toe.… Vervallen, een kolonie, waar zooveel omgaat.…? Dat zijn van die idiote ideeën van Van Helderen. Ideeën van bespiegeling, uit de lucht gegrepen, en die jij nabespiegelt.… Ik begrijp niet zooals je Indië ziet, tegenwoordig.… Er is een tijd geweest, dat je oog hadt voor het mooie en interessante hier.… Dat schijnt nu heelemaal voorbij.… Je moest eigenlijk maar naar Holland.…

Maar zij wist, dat hij het heel eenzaam zoû [88]hebben: daarom wilde zij niet gaan. Later, als haar jongen ouder was, dan moèst zij gaan. Maar dan zoû Eldersma zeker wel assistent-rezident zijn geworden. Nu had hij nog zeventien controleurs, secretarissen boven zich. Dat was zoo al sedert jaren, dat uitzien naar een ver verwijderde toekomst van promotie als het smachten naar een fata-morgana. Rezident worden, daar dacht hij zelfs niet aan. Assistent-rezident een paar jaar, en dan naar Holland, met pensioen.…

Zij vond het een troosteloos bestaan, zich zoo afbeulen, voor Laboewangi …

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Zij leed aan malaria, en hare meid, Saïna, pidjiette haar, masseerende met de lenige vingers hare pijnlijke leden.

—Saïna, het is, als ik ziek ben, te lastig, dat je in de kampong woont. Verhuis van avond nog hierheen, met je vier kinderen.

Saïna vond dat lastig, veel soesa.

—Waarom?

En zij verklaarde het. Haar huisje was haar nagelaten door haar man. Zij was er aan gehecht, hoewel het heel bouwvallig was. Nu, in de regenmoesson, regende het dikwijls in, en dan kon zij niet kooken en kregen de kinderen [89]geen eten. Het laten repareeren, ging moeilijk. Zij kreeg een ringgit2 in de week van de njonja; zestig cent ging al op aan rijst. Dan iederen dag een paar centen visch, klapperolie, sirih, een paar centen brandstof … Neen, het huisje repareeren ging niet. Bij de Kandjeng njonja zoû zij het veel beter hebben, op het erf veel beter. Maar het zoû soesa zijn, een bewoner voor het huisje te vinden omdat het zoo bouwvallig was en de njonja wist, dat geen huis in de kampong mocht leêg staan: daar stond groote boete op … Zij bleef dus maar liever wonen, in haar natte huisje … ’s Nachts kon zij wel blijven waken bij de njonja; haar oudste dochtertje paste dan op de kleintjes.

En, onderworpen aan haar klein bestaan van kleine ellende, liet Saïna haar lenige vingers, sterk-zacht drukkend, glijden over de zieke leden van haar meesteres.

En Eva vond het troosteloos, dit leven van éen rijksdaalder in de week, met vier kinderen, in een huisje, waar het inregende, zoodat men er niet koken kon.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

—Laat mij zorgen voor je tweede dochtertje, Saïna, zei Eva op een anderen dag. [90]

Saïna aarzelde, glimlachte: zij had dat liever niet, maar durfde het niet zeggen.

—Jawel, drong Eva aan. Laat ze hier komen: je ziet haar den heelen dag; ze slaapt onder de hoede van kokkie: ik kleed haar aan, en ze heeft niets te doen dan te zorgen, dat mijn slaapkamer netjes is. Jij kunt haar dat dan leeren.

—Zoo jong nog, ’nja; pas tien jaar.

—Jawel, drong Eva aan: laat zij je nu zoo helpen. Hoe heet ze?

—Mina, ’nja.

—Mina? Neen! zei Eva. Zoo heet al de djaït. We zullen een anderen naam voor haar vinden.…

Saïna bracht het kindje, heel verlegen, een streepje bedak op het voorhoofd, en Eva kleedde haar netjes aan. Het was een heel mooi kindje, zacht donzig bruin, en liefjes in haar frissche kleêrtjes. Zij stapelde al zorgzaam de sarongs in de kleêrenkast, en legde er geurige witte bloemen tusschen: de bloemen moesten iederen dag verwisseld worden met frissche. Uit een aardigheid, omdat zij zoo aardig met die bloemetjes deed, noemde Eva haar Melati.

Een paar dagen daarna hurkte Saïna neêr bij haar njonja. [91]

—Wat is er, Saïna?

Of het kindje maar weêr terug mocht naar het natte huisje, in de kampong.

—Waarom?! vroeg Eva, verbaasd. Heeft je kindje het hier dan niet goed?

Ja, dat wel, maar het kindje hield maar meer van het huisje, zei Saïna verlegen; de njonja was heel lief, maar de kleine Mina hield maar meer van het huisje.

Eva was boos, en liet het kindje gaan, met de nieuwe kleêrtjes, die Saïna heel eenvoudig weg meênam.

—Waarom mocht het kind niet blijven? vroeg Eva aan de latta kokkie.

De kokkie dorst eerst niet zeggen.

—Kom, waarom niet, kokkie? drong Eva aan.

Omdat de Kandjeng het meisje Melati had genoemd … Met namen van bloemen en vruchten werden … alleen genoemd … de dans-meisjes.… legde de kokkie als geheimzinnig uit.

—Maar waarom heeft Saïna mij dat niet gezegd? vroeg Eva, verbolgen. Dat wist ik immers volstrekt niet!

—Verlegen … zei de kokkie, verontschuldigend. Minta ampon, ’nja.

Het waren kleine voorvallen, zoo in haar [92]dagelijksch leven van huisvrouw, anecdoten in hare huishouding, maar zij werd er bitter om, omdat zij er in voelde een scheiding, die altijd bestond tusschen haar en de menschen en dingen van Indië. Zij kende het land niet, zij zoû de menschen nooit kennen.

En de kleine teleurstelling in die epizoden vulde haar met evenveel bitterheid als de groote der illuzies had gedaan, omdat haar leven, in de, iederen dag terugkeerende, kleinigheden van hare huishouding, zelve kleiner werd en kleiner. [93]

1 Mat. 

2 Rijksdaalder. 

Share on Twitter Share on Facebook