Dikwijls waren de morgens frisch, rein gewasschen door de overvloedige regens, en in den jongen zonneschijn der eerste ochtenduren doomde uit de aarde op een teeder waas, een blauwige uitwissching van iedere te scherpe lijn en kleur, zoodat de Lange Laan met hare villa-huizen en dichte tuinen zich huifde in het bekoorlijke en vage van een droomlaan: de droompilaren ijl oprijzende als een vizioen van zuilenkalmte, de daklijnen zich veredelende in hare onduidelijkheid, de tinten der boomen en silhouetten der looverkruinen zich louterende in zachte pastel-doezelingen van wazig roze, en waziger blauw, met een enkelen helleren schijn van ochtendgeel, en purperen verte-streep van dageraad, en over heel dit krieken dauwde eene [94]frischheid, als een sprenkelbad, dat in sprenkeldruppels ijl opfonteinde uit dien gedrenkten grond en terugparelde in de kinderlijke zachtheid van de allereerste zonnestralen. Dan was het of iederen morgen de aarde en hare wereld begon voor de eerste maal en of de menschen niet anders zouden zijn dan pas geschapen in een jeugd van naïveteit en paradijs-onwetendheid. Maar de illuzie van dit ochtendkrieken duurde maar een enkel oogenblik, nauwlijks enkele minuten: de zon, hooger stijgende, ontgloeide uit haar waas van maagdelijkheid, de zon bralde op en stak-uit haar trotschen aureool van priemende stralen, goot neêr haar brandenden goudschijn, godetrotsch te heerschen haar oogenblik van dien dag, want de wolken tasten zich al te samen, kwamen grauw aangevaren als strijdhorden van donkere geesten, aanspokende en blauwig diepzwart en dikzwaar loodgrijs, en overwonnen de zon en verpletterden dan de aarde onder blanke stortvallen van regen. En de avondschemering, gauw en haastig, zakkende het eene floers over het andere, was als een overstelpende droefenis van aarde, natuur en leven, waarin zij vergaten die seconde van paradijs in den morgen; de witte regen ruischte neêr als een alles verdrinkende weemoedsmart; [95]de weg, de tuinen dropen, en dronken den waterval tot zij als moerasplassen en overstrooming schemerden in den duisterenden avond: een spookkille mist wademde op als met het beweeg van loome geestwaden, die zweefden over de plassen, en de kille huizen, klein verlicht met hun walmende lampen, waarom wolken van insecten zwermden, overal neêrstervend met verzengde vleugels, vulden zich met een killere melancholie, een schaduwende angstigheid voor het aandreigende buiten, voor de almachtige wolkenhorden, voor het grenzenlooze groote, dat met windvlagen aanruischte uit het verre, verre onbekende: hemelgroot, uitspanselwijd, waartegen de opene huizen als niet beveiligd schenen, waarin de menschen klein waren en nietig met al hunne beschaving en wetenschap en ziele-emotie, klein als wriemelende insecten, onbeduidend, overgegeven aan het spel der van verre aanwaaiende reuzenmysteries.
Léonie Van Oudijck, in de half verlichte achtergalerij van het rezidentie-huis, praatte met Theo, met zachte stem, en Oerip hurkte bij haar neêr.
—Het is onzin, Oerip! zeide zij wrevelig.
—Heusch niet, Kandjeng, het is geen onzin, zeide de meid. Ik hoor ze iederen avond. [96]
—Waar? vroeg Theo.
—In den waringin van het achtererf, hoog, in de hoogste takken.
—Het zijn loeaks!1 zeide Theo.
—Het zijn geen loeaks, toean! hield de meid vol. Massa, Oerip zoû niet weten hoe loeaks miauwen! Kriauw, kriauw, doen ze! Dit, wat wij iederen nacht nu hooren, dat zijn de pontianaks!2 Het zijn de kleine kindertjes, die huilen in de boomen. De zielen van de kleine kindertjes, die huilen in de boomen!
—Het is de wind, Oerip.…
—Massa, Kandjeng, Oerip zoû den wind niet kunnen hooren! Boe … hh! waait de wind en dan bewegen de takken. Maar dit zijn de kleine kindertjes, die kreunen in de hoogste twijgjes en de takken bewegen dan niet. Alles is dan doodstil.… Dit is tjelaka3, Kandjeng.
—En waarom zoû het tjelaka zijn.…
—Oerip weet wel, maar durft niet zeggen, Tentoe4, zal de Kandjeng boos zijn.
—Kom, Oerip, zeg het nu??
—Het is om de Kandjeng Toean, de Toean Residèn.
—Waarom? [97]
—Verleden met de passer malam op de aloon-aloon en de passer malam voor de orang-blanda, in de kebon-kotta5.…
—Nu, wat toen?
—Toen was de dag niet goed uitgerekend, volgens de petangans. Het was een ongelukkige dag.… En met de nieuwe put …
—Nu wat, met de nieuwe put?
—Toen is er geen sedeka6 gegeven. Niemand gebruikt ook de nieuwe put. Iedereen haalt water uit de oude put.… Ook al is het water niet goed. Want uit de nieuwe put rijst de vrouw met het bloedende gat in de borst.… En nonna Doddy.…
—Wat?
—Nonna Doddy heeft hem zien loopen, den witten hadji!! Dat is niet een goede hadji, de witte hadji.… Dat is een spook. Tweemaal heeft de nonna hem gezien, op Patjaram en hier.… Hoor, Kandjeng!
—Wat?
—Hoort u niet? In de hoogste twijgen kermen de kinderzieltjes. Het waait nu niet op het oogenblik. Hoor, hoor, dat zijn geen loeaks! Kriauw, kriauw doen de loeaks, als ze krolsch zijn! Dat, dat zijn de zieltjes.…! [98]
Zij luisterden alle drie. Werktuigelijk drukte Léonie zich dichter aan tegen Theo. Zij zag doodsbleek. De ruime achtergalerij, met de altijd gedekte tafel, strekte zich lang uit in het sombere licht van een enkele petroleum-hanglamp. De plassige achtertuin schemerde nattig op uit den nacht der waringins, tikkelende van druppels, maar onbewogen in ondoordringbare fluweelige looverenmassa’s. En een onverklaarbaar, nauwlijks waarneembaar gekreun, als een zacht geheim van gekwelde kleine zielen zeurde hoog boven, als in de lucht, als in de heel hooge takken der boomen. Nu was het een korte kreet, dan was het een steunen als van ziek kindje, dan was het zacht snikken als van gemartelde meisjes.…
—Wat voor beesten zouden dat zijn? zei Theo. Zijn het vogels of insecten?.…
Het gekerm en gesnik was heel duidelijk. Léonie zag spierwit en zij trilde over haar lichaam.
—Wees toch niet bang, zei Theo. Het zijn natuurlijk beesten.…
Maar hijzelve was krijtwit van angst, en toen zij elkander in de oogen zagen, begreep zij, dat ook hij bang was. Zij klemde zijn arm, perste zich tegen hem aan. De meid hurkte [99]diep, nederig, in-een, als duldende alle noodlot van onverklaarbare geheimzinnigheid. Zij zoû niet ontvluchten. Maar in de oogen der blanken was als éen denkbeeld, éen denkbeeld om te vluchten. Plotseling, zij beiden, de stiefmoeder, de stiefzoon, die brachten schande over het huis, waren zij bang, als met éene bangheid, bang als voor een straf. Zij spraken niet, zij zeiden elkander niets; zij bleven tegen elkaâr aan, begrijpende elkanders beven, zij beiden blanke kinderen van den Indischen grond van geheim,—die van hunne kinderjaren af hadden geademd de geheimzinnige lucht van Java, onbewust hadden gehoord het vaag aandonzende mysterie, als een muziek van gewoonheid, een muziek, die zij niet hadden geteld, alsof het mysterie gewoonheid was. Toen zij zoo stonden en beefden en zagen elkander aan, stak de wind op, en voerde meê het geheim der zieltjes, en voerde de zieltjes meê: de takken bewogen woest door elkaâr, en nieuwe regen viel neêr. Een huiverende kilheid woei aan, vulde het huis; een tochtslag woei de lamp uit. En in den donker bleven zij nog een oogenblik, zij, trots de openheid der galerij, bijna in den arm van haar zoon en haar minnaar; de meid, duikende aan hunne voeten. Maar [100]toen maakte zij zich los uit zijn arm, maakte zij zich los uit die zwarte beklemming van duisternis en angst, waardoor ruizelde de regen; huiverkil woei de wind en zij wankelde naar binnen, op het punt in zwijm te vallen. Theo, Oerip volgden haar. Die middengalerij was verlicht. Het kantoor van Van Oudijck stond open. Hij werkte. Besluiteloos bleef Léonie staan, met Theo, niet wetende wat te doen. De meid, prevelend, verdween. Toen was het, dat zij hoorden suizen, en een kleine ronde steen vloog door de galerij, viel ergens neêr. Zij gaf een gil, en achter het schutsel, dat het kantoor, waar Van Oudijck aan zijn schrijftafel zat, scheidde van de galerij, stortte zij zich, alle voorzichtigheid kwijt, op nieuw in Theo’s armen. Zij sidderden tegen elkaârs borst aan. Van Oudijck had haar gehoord, hij stond op, kwam van achter het schut. Zijn oogen knipten, als moê van werken. Léonie, Theo, hadden zich hersteld.
—Wat is er, Léonie …
—Niets, zeide zij, niet durvende zeggen, niet van de zieltjes, niet van den steen, bang voor de straf, die dreigde. Zij, Theo, stonden als schuldigen, beiden spierwit en bevend. Van Oudijck, nog bij zijn werk, zag niets. [101]
—Niets, herhaalde zij. De mat is stuk, en … en ik struikelde bijna. Maar ik woû je wat zeggen, Otto …
Hare stem trilde, maar hij hoorde het niet, blind voor haar, doof voor haar, nu hij nog als verdiept in zijn stukken was.
—Wat dan?
—Oerip heeft mij doen raden, dat de bedienden gaarne een sedeka hadden, omdat er een nieuwe put op het erf gebouwd is …
—Die put, die al twee maanden oud is?
—Zij gebruiken er het water niet van.
—Waarom niet?
—Ze zijn bijgeloovig, weet je; ze willen het water niet gebruiken voor de sedeka gegeven is.
—Dat had dan dadelijk moeten gebeuren. Waarom hebben zij het mij niet dadelijk door Kario laten vragen? Ik denk niet aan dien onzin uit mezelf. Maar ik had ze toen de sedeka wel gegeven. Nu is het mosterd na den maaltijd. De put is al twee maanden oud.
—Het zoû toch wel goed zijn, zei Theo. Papa, u weet zelf hoe Javanen zijn: ze zullen de put niet gebruiken, als ze geen sedeka gekregen hebben.
—Neen, zeide Van Oudijck onwillig, schuddende [102]het hoofd. Nu een sedeka te geven, heeft niet de minste beteekenis. Ik had het gaarne gedaan, maar nu, na twee maanden, is het onzin. Zij hadden het dan maar dadelijk moeten vragen.
—Toe, Otto, smeekte Léonie. Ik zoû de sedeka maar geven. Je doet er mij pleizier meê.
—Mama heeft het Oerip al zoo half beloofd … drong Theo zacht aan.
Zij stonden bevende voor hem, spierwit, als smeekelingen. Maar in hem, afgetobd, denkende aan zijn stukken, was een starre onwil, al kon hij zelden zijn vrouw iets weigeren.
—Neen, Léonie, zeide hij beslist. En je moet nooit iets belooven, waar je niet zeker van bent …
Hij wendde zich af, ging het schutsel om, zette zich aan zijn werk.
Zij zagen elkander aan, de moeder, de stiefzoon. Langzaam, doelloos, gingen zij van daar, naar de voorgalerij, waar een vochtige duisternis dreef tusschen de aanzienlijk opgaande pilaren. Door den plassenden tuin zagen zij een witte gedaante komen. Zij schrikten, bang nu voor alles, met iedere silhouet denkende aan de straf, die hun in vreemdheid zoû gebeuren, zoolang zij bleven in het ouderlijk huis, waar zij schande over hadden gebracht. Maar toen zij beter [103]uitspiedden herkenden zij Doddy. Zij kwam thuis; zij zeide sidderend, dat zij bij Eva Eldersma was geweest. In waarheid had zij gewandeld met Addy de Luce, en zij hadden voor den regen geschuild in de kampong. Zij was heel bleek, zij sidderde, maar Léonie en Theo zagen het niet in de duistere voorgalerij, evenals zijzelve niet zag, dat hare stiefmoeder bleek was, dat Theo bleek was. Zij sidderde zoo, omdat zij, in den tuin—Addy had haar tot het hek gebracht—met steenen was geworpen. Zij dacht aan een brutalen Javaan, die haar vader haatte en zijn huis en zijn huisgezin, maar in de duistere voorgalerij, waar zij zwijgend dicht naast elkaâr, als in radeloosheid, zag zitten haar stiefmoeder en haar broêr, voelde zij in eens—zij wist niet waarom—dat het geen brutale Javaan was geweest.…
Zij zette zich bij hen, zwijgend. Zij zagen uit naar den donkeren vochtigen tuin, waarover de wijde nacht aanzweefde als met reuzevleêrmuizenwieken. En in de woordelooze melancholie, die grauwe schemering zeefde tusschen de blankende pilaren, van statigheid, voelden zij zich alle drie, Doddy alleen, maar stiefmoeder en stiefzoon samen, stervensbang en verpletterd om het vreemde, dat gebeuren ging.… [104]