II.

En trots hunnen angst, zochten zij elkaâr des te vaker, zich voelende samen verbonden door een nu onbreekbare samenvoeging. Des middags sloop hij in hare kamer, en trots hunnen angst, omhelsden zij elkander woest en bleven dan dicht bij elkaâr.

—Het moet onzin zijn, Léonie.… fluisterde hij.

—Ja, maar wat is het dan, fluisterde zij terug. Ik heb toch het gekerm gehoord, en den steen hooren suizen door de lucht.…

—En dan.…

—Wat?

—Als het iets is.… stel, dat het iets is, dat wij niet verklaren kunnen.

—Maar ik geloof er niet aan!

—Maar ik nog minder.… Maar alleen.…

—Wat?

—Als het iets is.… àls het iets is, dat wij niet kunnen verklaren, dan.…

—Dan wat?

—Dan is.… het.… niet om ons! fluisterde hij bijna onhoorbaar. Oerip zei het immers zelf. Dan is het om papa!

—Ach, maar het is te dwaas.… [105]

—Ik geloof ook niet aan dien onzin.

—Het kermen.… dat is van beesten.

—En die steen.… moet gegooid zijn door een ellendeling.… een van de bedienden, een vent, die zich aanstelt.… of is omgekocht.…

—Omgekocht? Door wien?

—Door.… den.… Regent.…

—Ach Theo!

—Oerip zei, het gekerm kwam aan van de Kaboepaten.…

—Wat meen je?!

—En dat zij van daar uit papa plagen wilden …

—Plagen?

—Omdat de Regent van Ngadjiwa was ontslagen.

—Zei Oerip dat.…?

—Neen, neen, dat zei ze niet. Dat zeg ik. Oerip zei, dat de Regent tooverkracht had. Dat is natuurlijk onzin. Die kerel is een lammeling.… Hij heeft lui omgekocht.… om papa te treiteren.

—Maar papa merkt er niets van.…

—Neen.… We moeten het hem ook niet zeggen.… Dat is het beste.… We moeten het niëeren.

—En de witte hadji, Theo, dien Doddy tweemaal [106]gezien heeft.… En als ze bij Van Helderen tafel laten dansen, ziet Ida hem ook.…

—Ach, natuurlijk ook een handlanger van den Regent.…

—Ja, dat zal het wel zijn.… Maar het is toch ellendig, Theo.… Mijn Theo, ik ben bang!

—Voor dien onzin! Kom!

—Als het iets is, Theo.… dan is het niet om ons?

Hij lachte.

—Ach wat! Om ons! Het is voor-den-gek-houderij.… van den Regent.…

—Wij moesten niet meer samen komen.…

—Jawel, ik hoû van je, ik ben dol op je.

Hij zoende haar razend en zij waren beiden bang. Maar hij blageerde.

—Kom, Léonie, wees niet zoo bijgeloovig.…

—Als kind vertelde mijn baboe mij.…

Zij fluisterde aan zijn oor een verhaal. Hij werd bleek.

—Ach, wat een onzin, Léonie!

—Er zijn vreemde dingen, hier, in Indië.… Als ze wat begraven van je, een zakdoek of een stukje haar.… dan kunnen ze.… met alleen bezweringen.… maken, dat je ziek [107]wordt en wegkwijnt, en sterft.… zonderdat éen dokter vermoedt wat de ziekte is.…

—Dat is ònzin!

—Dat is heusch waar!

—Ik wist niet, dat je zoo bijgeloovig was!

—Ik heb er vroeger nooit aan gedacht. Ik denk er nu eerst aan, den laatsten tijd.… Theo, zoû er iets zijn?

—Er is niets.… dan elkaâr te zoenen.

—Neen Theo.… wees stil, doe niet. Ik ben bang.… Het is al laat. Het wordt zoo gauw donker. Papa is al op, Theo. Ga nu weg, Theo.… door het boudoir. Ik wil gauw mijn bad nemen. Ik ben tegenwoordig bang als het donker wordt.… Met die regens is er geen schemering.… Het overvalt je in eens, de avond.… Verleden had ik geen licht in de badkamer laten brengen.… en toen was het er al zoo donker.… om half zes.… en twee kamprets7 vlogen er rond; ik was zoo bang, dat ze in mijn haar zouden vast gaan zitten.… Stil.… is dat papa.…?

—Neen.… Dat is Doddy.… die speelt met haar kakatoe.

—Ga nu weg, Theo. [108]

Hij ging, door het boudoir, wandelde den tuin in. Zij stond op, sloeg een kimono om over den sarong, dien zij maar los geknoopt onder de armen droeg en riep Oerip.

—Bawa barang mandi!8

—Kandjeng.…!

—Waar ben je, Oerip?

—Hier, Kandjeng.…

—Waar was je.…?

—Hier voor uw tuindeur, Kandjeng.… Ik wachtte! zei de meid, met beteekenis, meenende, dat zij wachtte tot Theo weg was.

—Is de Kandjeng Toean al op?

—Soeda,.… heeft al gebaad, Kandjeng.

—Breng dan mijn badgoed.… Steek het lampje aan, in de badkamer.… Verleden was het lampeglas er gebroken, en het lampje niet gevuld.…

—De Kandjeng baadde vroeger ook nooit met licht.…

—Oerip.… is er van middag.… iets.… gebeurd?

—Neen.… alles was kalm.… Maar ach, als de avond valt.… Alle bedienden zijn bang, Kandjeng.… De kokkie wil niet meer blijven. [109]

—Ach, wat een soesa.… Oerip, beloof haar vijf gulden.… prezent.… als zij blijft.…

—Ook de spen is bang, Kandjeng.…

—Ach, wat een soesa.… Ik heb nooit zooveel soesa gekend, Oerip.…

—Neen, Kandjeng.

—Ik heb altijd mijn leven zoo goed kunnen regelen.… Maar dit zijn dingen.…!

—Apa bolè boeat, Kandjeng!9… De dingen, machtiger dan de mensch.…

—Zouden het heusch geen loeaks zijn.… en een kerel, die gooit met steenen?

—Massa, Kandjeng.

—Nu.… breng maar mijn badgoed.… Vergeet niet het lichtje op te steken.…

De meid ging. Het begon al duister te zeven uit de met regen befloersde lucht. Doodstil lag het groote rezidentie-huis in den nacht van zijn reuze-waringins. En de lampen waren nog niet ontstoken. In de voorgalerij, alleen, dronk Van Oudijck thee, liggende op een rieten stoel, in nachtbroek en kabaai.… In den tuin hoopten zich de dikke schaduwen op, als waden van onstoffelijk fluweel, die zwart neêrvielen uit de boomen.

—Toekan lampoe!10 riep Léonie. [110]

—Kandjeng!

—Steek toch de lampen op! Waarom begin je zoo laat? Steek het eerst op de lamp in mijn slaapkamer.…

Zij ging, naar de badkamer.… Langs de lange rei der goedangs en bediendenkamers, die den achtertuin afsloot, ging zij. Zij zag op naar de waringins van wiens hoogste takken zij verleden gehoord had het gekerm der zieltjes. De takken bewogen niet, geen adem van wind suizelde, de lucht was beklemmend zwoel van dreigenden onweêrregen, regen, te zwaar om te vallen. In de badkamer, ontstak Oerip het lichtje.

—Heb je alles gebracht, Oerip?

—Saja, Kandjeng.…

—Heb je niet vergeten den grooten flacon met de witte ajer-wangi?11

—Ini apa12, Kandjeng?

—Nu, dan is het goed.… Geef mij voortaan toch een fijneren handdoek voor mijn gezicht. Ik zeg je altijd een fijnen handdoek te geven. Ik hoû niet van die grove.…

—Ik zal er even een halen.

—Neen, neen! Blijf hier, blijf zitten voor de deur.… [111]

—Saja, Kandjeng.…

—Zeg, je moet door een toekan-besie13 de sleutels hier laten nazien.… We kunnen de badkamer niet sluiten … Dat is toch te gek, als er logés zijn …

—Ik zal er morgen aan denken.

—Vergeet het niet …

Zij sloot de deur. De meid hurkte neêr voor de gesloten deur, geduldig, lijdzaam, onder de kleine en de groote dingen van het leven, alleen kennende trouw aan hare meesteres, die haar mooie sarongs gaf en zooveel voorschot als zij wilde.

In de badkamer schemerde het kleine nikkelen lampje aan den wand over het groenige marmer van den nattigen vloer, over het water, dat boordevol stond in het gemetselde vierkante bassin.

—Ik zal ’s middags maar vroeger baden! dacht Léonie.

Zij ontdeed zich van kimono en sarong; en, naakt, zag zij even in den spiegel hare silhouet van melkige molligheid, de rondingen van een vrouw van veel liefde. Het blonde haar goudde zich, en een parelglans droop van hare schouders [112]over haar hals en verschaduwde weg tusschen hare kleine ronde borsten. Zij hief hare haren op, zich bewonderend, bestudeerend, of een rimpel zich plooide, aanvoelende of hard haar vleesch was. Hare eene heup welfde zich, daar zij steunde op het eene been en een lange lijn van blank aangelichte golving bootste streelend langs dij en knie, vloeiende weg bij de wreef van haar voet … Maar zij schrikte op in die studie van bewondering: zij wilde zich haasten. Snel wrong zij hare haren samen en wreef zij zich in met een schuim van zeep, en nemende de gajong14, stortte zij het water over zich uit. In lange vlakke stralen viel het zwaar van haar neêr, en als marmer glansde zij, gepolijst op schouders, borst en heupen, in het licht van het kleine lampje. Nog meer wilde zij zich haasten, opziende naar het venster of de kamprets weêr binnen zouden vliegen … Ja, zij zoû voortaan zich toch vroeger baden. Buiten was het al nacht. Zij droogde zich schielijk, in een ruwen handdoek. Zij wreef zich even, vlug, met de witte zalf, die Oerip altijd bereidde, haar toovermiddel van jeugd, lenigheid, harde blankheid. Op dit oogenblik zag [113]zij op haar dij een klein rood spatje. Zij lette er niet op, denkend aan iets in het water, een blaadje, een dood insect. Zij wreef het af. Maar zich wrijvend, zag zij op haar borst twee, drie grootere spatjes, donker vermillioen. Zij werd plotseling koud, niet wetend, niet begrijpend. Weêr wreef zij zich af; en zij nam den handdoek, waar de spatjes al achterlieten iets viezigs als van dik bloed. Een rilling huiverde over haar van hoofd tot voeten. En plotseling zag zij. Uit de hoeken van de badkamer, hoe, en vanwaar zag zij niet, kwamen de spatjes aan, eerst klein, nu grooter, als uitgespogen door een kwijlenden sirih-mond. Stervenskoud gaf zij een gil. De spatten, dikker, werden vol, als purperen kwalsters uitgespogen, tegen haar aan. Haar lichaam was vuil bezoedeld met een groezelig, rinnende rood. Eén spat sloeg neêr op haar rug.… Op het groenige wit van den vloer vlakkelden de smerige spuugselen, dreven zij uit in het nog niet weggeloopen water. In het bassin bezoedelden zij het water ook en smolten viezig uit-een. Zij zag geheel rood, vuil bezoedeld, als onteerd door een schande van vies vermillioen, dat onzichtbare sirih-kelen van uit de hoeken der kamer samenschraapten en spogen naar haar toe, mikkend in hare haren, op hare [114]oogen, op hare borsten, op haar onderbuik. Zij gaf gil op gil, geheel krankzinnig van het vreemde gebeuren. Zij stortte op de deur, wilde ze openen, maar er haperde iets aan den kruk. Want het slot was niet gesloten, de grendel was er niet voor. In haar rug voelde zij herhaaldelijk spugen, en van haar billen droop het rood. Zij gilde om Oerip en zij hoorde de meid aan de andere zijde der deur, buiten, trekken, en duwen. Eindelijk gaf de deur toe. En radeloos, gek, dol, krankzinnig, naakt, bezoedeld, stortte zij in de armen van hare meid. De bedienden liepen toe. Uit de achtergalerij zag zij aanloopen, Van Oudijck, Theo, Doddy. In hare uiterste krankzinnigheid, wijd de oogen gesperd, schaamde zij zich, niet om hare naaktheid, maar om haar bezoedeling … De meid had de kimono, ook bezoedeld, gegrepen van den kruk der deur, en sloeg ze haar meesteres om.

—Blijf weg! gilde zij radeloos. Kom niet dichter! krijschte zij gek. Oerip, Oerip, breng mij naar het zwembad! Een lamp, een lamp … in het zwembad!

—Wat is er, Léonie?

Zij wilde niets zeggen.

—Ik … heb … getrapt … op een pad! schreeuwde zij uit. Ik ben bang … voor schurft …! [115]Kom niet dichter … Ik ben naakt! Blijf weg, blijf weg! Een lamp, een lamp … een làmp dan toch … in het zwembad!! Neen … Otto! Blijf weg! Blijven jullie allemaal weg! Ik ben naakt! Blijf weg! Bawa … la … a … a … mpoè!15

Door elkaâr liepen de bedienden. Eén bracht een lamp, in het zwembad …

—Oerip! Oerip …

Zij klampte zich aan de meid.

—Zij hebben mij bespogen … met sirih …! Zij hebben … mij … bespogen … met sirih …!! Zij … hebben … mij bespogen … met sirih …!!!

—Stil Kandjeng … kom meê, in het zwembad …!

—Wasch mij, Oerip! Oerip … in mijn haren, in mijn oogen … o God, ik proèf het in mijn mond …!!

Zij snikte radeloos los, de meid sleepte haar meê …

—Oerip … zie … eerst … preksa … of ze ook spugen … in het zwembad!!

De meid trad binnen, rillende.

—Er is niets, Kandjeng.

—Gauw dan, baad mij, wasch mij, Oerip.…

Zij wierp de kimono af; haar mooi lichaam [116]in het licht van de lamp werd zichtbaar als met vies bloed bezoedeld.

—Oerip, wasch mij.… Neen, haal geen zeep.… Met water alleen.… Laat mij niet alleen! Oerip, wasch mij dan toch hier.… Verbrand de kimono! Oerip.…

Zij dook in het zwembad, zij zwom radeloos rond; de meid, half naakt, dook mede, wiesch haar.…

—Gauw Oerip.… gauw, alleen maar het allervuilste.… Ik ben bang! Straks … straks spugen zij hier.… In de kamer, Oerip.… nu.… nu overwasschen, in de kamer, Oerip!! Roep, dat er niemand mag zijn, in den tuin! Ik wil de kimono niet meer om. Gauw, Oerip, roep, ik wil weg van hier!

De meid riep door den tuin, in het Javaansch.

Léonie, druipend, steeg uit het water, en naakt, nat, ijlde zij langs de bediendenkamers, de meid achter haar aan. In huis kwam Van Oudijck, krankzinnig van ongerustheid, loopen naar haar toe.

—Weg, Otto! Laat me alleen! Ik ben.… naakt!! gilde zij.

En zij stortte zich in hare kamer, en, Oerip binnen, sloot zij alle deuren.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

[117]

In den tuin kropen de bedienden bij elkaâr, onder het afdak der galerij, vlak bij het huis. Zacht rommelde de donder, en stil begon het te regenen.

Share on Twitter Share on Facebook