V.

Laboewangi herleefde. Als eenstemmig kwam men overeen niet meer te praten over het vreemde, met menschen van buiten af, omdat het ongeloof in deze zaak zoo vergeeflijk was, en men, in Laboewangi, geloofde. En de binnenlandsche stad, na den mystieken druk, waaronder ze gedurende die onvergetelijke weken had neêrgedoken, herleefde, als om alle obsessie van zich te schudden. Feest volgde na feest, bal na bal, komedie na concert: iedereen zette open zijn huis om feest te vieren en vroolijk te zijn en gewone natuurlijkheid te vinden na de ongelooflijke nachtmerrie. Menschen, zoo gewoon aan het natuurlijke en begrijpelijke leven, aan het breed-ruime materieele van Indië—aan goede tafel, koele dranken, breede bedden, ruime huizen, aan geld verdienen en geld verteeren—aan alles wat de lijfs-wellust is van den Westerling in het Oosten—zulke menschen [135]herademden, en schudden-af van zich de nachtmerrie, en schudden-af van zich het geloof aan vreemde gebeurlijkheden. Werd daar nu nog over gesproken, dan noemde men het onbegrijpelijk gegoochel, noemde men het den rezident algemeen zoo na. Gegoochel van den Regent. Want dat hij er de hand in gehad had, was zeker. Dat de rezident hem gedreigd had met een verschrikkelijke dreiging, hem en zijn moeder, als niet zoû ophouden het vreemde gebeuren—was zeker. Dat daarna de orde in het gewone leven weêr was hersteld—was zeker. Gegoochel dus. Men schaamde zich nu om zijn geloof, en om zijn angst, en dat men gehuiverd had voor wat mystiek had geschenen en alleen knap gegoochel was. En men herademde en wilde vroolijk zijn, en feest volgde na feest.

Léonie, in die roes, vergat hare ergernis, dat Van Oudijck haar had teruggeroepen. En ook zij wilde vergeten de vermillioene bezoedeling van haar lichaam. Maar iets van den angst bleef in haar over. Zij baadde des middags nu vroeg, al om half vijf, in de nieuw gebouwde badkamer. Haar tweede bad was haar altijd iets huiverigs. En nu Theo geplaatst was in Soerabaia, maakte zij zich los van hem, uit [136]angst ook. Zij kon zich niet los maken van de gedachte, dat de betoovering met een straf had gedreigd henbeiden, moeder en zoon, die schande brachten over het ouderlijk huis. In wat romantisch was in hare perverse verbeelding, in hare roze fantazie vol cherubijntjes, cupidootjes, gaf deze gedachte—haar ingegeven door haar schrik—een te geliefkoosde tragische tint, om niet te blijven koesteren, trots alles wat Theo zeide. Zij wilde niet meer. En het maakte hem razend, omdat hij dol op haar was, omdat hij niet kon vergeten den infamen wellust in haar armen. Maar standvastig bleef zij weigeren, en zeide hem haren angst, en zeide, dat zij zeker was, dat het weêr zoû gaan spoken, als zij elkander lief hadden: hij, de vrouw van zijn vader. Hij werd rood razend door hare woorden—den enkelen Zondag, dien hij doorbracht te Laboewangi: razend om haar niet-willen, hare nu aangenomen moederlijkheid, en razend, omdat hij wist, dat zij Addy de Luce veel zag, dat zij veel op Patjaram logeerde. Op de feesten danste Addy met haar, op de concerten hing hij over haar stoel, in de geïmprovizeerde rezidents-loge. Wel was hij haar niet trouw, want het was niet in zijn natuur een enkele vrouw te beminnen—hij beminde wijd en zijd—[137]maar toch: hij was haar zoo trouw als hem mogelijk was. Zij voelde voor hem een langduriger passie, dan zij ooit nog gevoeld had; en deze passie wekte haar op uit hare gewone passieve onverschilligheid; dikwijls, in gezelschap, vervelend, saai, tronende in den glans van haar blanke schoonheid, als een glimlachend idool, de loomheid der Indische jaren, langzaam aan, vloeiende in haar bloed, tot hare bewegingen hadden gekregen die onverschillige luiheid voor alles wat niet was liefkoozing en liefde; haar stem, het trage accent in ieder woord, dat geen passie-woord was—metamorfozeerde zij zich onder die vlam, die van Addy over haar uitging, tot een jongere vrouw, levendiger in gezelschap, vroolijker, gevleid door de voortdurende hulde van dien jongen man, waarop alle meisjes dol waren. En het was haar een genot zich zooveel mogelijk meester te maken van hem, tot spijt van al die meisjes, tot spijt van Doddy vooral. In haar passie had zij tevens het slechte pleizier te plagen, enkel voor het pleizier ervan: het gaf haar een exquis genot, het maakte—voor het eerst misschien, want zij was altijd zeer voorzichtig geweest—haar man jaloersch, Theo jaloersch, Doddy jaloersch: zij maakte alle jonge vrouwen en meisjes jaloersch, en daar [138]zij stond boven hen allen, als vrouw van den rezident, had zij een overwicht boven hen allen. Was zij dan op een avond te ver gegaan, dan had zij er genoegen in, met een glimlach, met een woord terug te winnen in hun aller genegenheid wat zij er door haar behaagzucht in verloren had. En het was vreemd, maar dit lukte haar. Zoodra men haar zag, zoodra zij sprak, glimlachte en beminnelijk wilde zijn, won zij alles terug, vergaf men haar alles. Zelfs Eva liet zich winnen door de vreemde bekoring van deze vrouw, die niet geestig was, niet intelligent, nauwlijks wat vroolijker werd en gewekt uit haar vervelende saaiheid, en die alleen won door de lijnen van haar lichaam, de vorm van haar gelaat, den blik van haar vreemde oogen—rustig en toch vol verborgen passie—en die zich bewust was al hare bekoring, omdat zij van kind af aan er den invloed van had opgemerkt. Met hare onverschilligheid was die bekoring hare kracht. Al wat noodlot was scheen op haar af te stuiten. Want het had met een vreemde magie haar wel aangezweemd, tot zij dacht, dat een straf op haar neêr zoû dalen, maar het was afgedreven, verder. Alleen, de waarschuwing nam zij aan. Theo wilde zij niet meer, en moederlijk deed zij voortaan met [139]hem. Het maakte hem razend, vooral op deze feesten, nu zij er jonger was, vroolijker, en verleidelijker.

Zijn passie voor haar begon om te slaan, in een haat. Hij haatte haar nu, met al zijn instinct van blonde kleurling, die hij eigenlijk was, trots zijn blanke tint. Want hij was het kind van zijn moeder meer dan de zoon van zijn vader. O, hij haatte haar nu, want zijne vrees voor de straf had hij maar gevoeld éen oogenblik, en hij, hij was nu alles vergeten. En zijn gedachte was haar kwaad te doen. Hoe, hij wist het nog niet, maar haar kwaad te doen, opdat zij pijn zoû hebben en leed. Dat te overdenken gaf een satanische somberheid in zijn kleine, troebele ziel. Hoewel hij er niet over dacht, voelde hij, onbewust, dat zij als onkwetsbaar was, voelde hij zelfs, dat zij in zich pochte op die onkwetsbaarheid, en dat ze haar iederen dag brutaler maakte, onverschilliger. Ieder oogenblik logeerde zij op Patjaram, onder het eerste het beste voorwendsel. De anonieme brieven, die Van Oudijck nog dikwijls haar voorlegde, ontroerden haar niet meer; zij raakte aan ze gewoon. Zonder een enkel woord gaf zij ze hem weêr terug: een enkelen keer zelfs vergat zij ze; liet zij ze [140]slingeren in de achtergalerij. Eens las Theo ze door. Hij wist niet in welke plotselinge helderheid, maar plótseling, meende hij te herkennen enkele letters, enkele strepen. Hij herinnerde zich in de kampong bij Patjaram het huisje—half bamboe, half petroleum-plank—waar hij si-Oudijck had opgezocht met Addy de Luce, en de met een Arabier haastig bijeen geschoven papieren. Hij herinnerde zich vaag, op een snipper op den grond die zelfde letters, die strepen. Het ging vaag en bliksemsnel door zijn hoofd. Maar het was niets dan een bliksemstraal. In zijn sombere, kleine ziel was niets dan doffe haat en troebele berekening. Maar hij was niet verstandig genoeg die berekening uit te spinnen. Hij haatte zijn vader, uit instinct, en antipathie; zijn moeder, omdat zij een nonna was; zijn stiefmoeder, omdat zij hem niet meer wilde: hij haatte Addy, hij haatte Doddy erbij op den koop toe: hij haatte de wereld, omdat hij er in werken moest. Hij haatte iedere betrekking: hij haatte nu zijn kantoor op Soerabaia. Maar hij was te lui en te weinig helder, om kwaad te kunnen doen. Hij vond niet uit, hoe hij ook bedacht, zijn vader kwaad te doen, Addy en Léonie. Het was alles in hem vaag, troebel, [141]ontevreden, onduidelijk. Zijne begeerte was geld en een mooie vrouw. Verder was er niets in hem dan zijn stompe somberheid, en ontevredenheid van dikken, blonden sinjo. En onmachtig donkerde zijn gedachte voort.

Tot nog toe had Doddy altijd veel van Léonie gehouden, instinctmatig. Maar nu kon zij het zich niet meer ontkennen: wat zij eerst gedacht had, dat toeval was—mama en Addy altijd zoekende elkaâr in den zelfden glimlach van aantrekking, de een trekkende den ander aan van het eene einde der zaal naar het andere, als onweêrstaanbaar—dat was geen toeval! En ook zij, ze haatte mama nu, mama met hare mooie kalmte, hare souvereine onverschilligheid. Hare eigen natuur van drift, van passie, kwam in botsing met die andere natuur van melkblanke kreole-loomheid, die zich eerst nu, laat, om de loutere goedgunstigheid van het noodlot, geheel dorst laten sleepen, zonder voorbehoud. Zij haatte mama en het gevolg van die haat waren scènes, scènes van nerveuze drift, opgillende drift van Doddy tegen de tergende kalmte van mama’s onverschilligheid, over allerlei klein verschil van meening: over een visite, een ritje te paard, een japon, over een sambal, die de een lekker [142]vond, de ander niet. Léonie had er pleizier in Doddy te plagen, alleen om het pleizier van plagen. Dan wilde Doddy uithuilen aan papa’s borst, maar Van Oudijck gaf haar geen gelijk, en zei, dat zij voor mama meer eerbied moest hebben. Maar eens, toen hij Doddy, terwijl zij troost bij hem zoeken kwam, berispend sprak over hare wandelingen met Addy, gilde zij op, dat mama zelve op Addy verliefd was. Van Oudijck, boos, joeg haar de kamer uit. Maar het kwam alles te veel met elkaâr overeen—de anonieme brieven, de nieuwe behaagzucht van zijne vrouw, Doddy’s beschuldiging en wat hijzelve had opgemerkt op de laatste partijen—om hem niet te laten nadenken en tobben zelfs. En nu hij hier eenmaal over tobde en nadacht flitsten plotselinge herinneringen als korte weêrlichten door hem heen: van een onverwacht bezoek; van een deur, die gesloten was; van een portière, die bewoog; van een gefluisterd woord en een schuw afgebroken blik. Hij combineerde dat alles, en hij herinnerde zich die zelfde subtiele herinneringen, in verband met anderen, van vroeger, heel plotseling. Het wekte eensklaps zijn jalouzie, de jalouzie van den man op de vrouw, die hij liefheeft als zijn allereigenst bezit. Als een windvlaag, [143]stak die jalouzie bij hem op, en woei door zijn werk-aandacht heen, verwarde zijne gedachten, terwijl hij aan zijn werk zat, deed hem plotseling zijn kantoor uitloopen, terwijl hij de politie-rol deed, zoeken in de kamer van Léonie, oplichten een gordijn, kijken zelfs onder het bed. En nu wilde hij niet meer, dat zij op Patjaram logeerde, naar hij voorgaf, om de de Luce’s geen hoop te geven, dat Addy ooit Doddy zoû krijgen. Want hij dorst Léonie niet over zijn ijverzucht spreken.… Dat Addy ooit Doddy zoû krijgen. In zijn dochter was ook wel Indiesch bloed, maar hij wilde een volbloed Europeaan voor schoonzoon. Hij haatte al wat halfras was. Hij haatte de de Luce’s, en al de verbinnenlandschte, Indische, quasi-Solosche traditie van hun Patjaram. Hij haatte hun gedobbel, hun koek-en-ei zijn met allerlei Javaansche hoofden: lieden, die hij ambtelijk gaf wat hun toekwam, maar verder beschouwde als noodzakelijke werktuigen van de politiek der Regeering. Hij haatte alle hunne manieren van oude Indische familie, en hij haatte Addy: een jongen, zoogenaamd employé, maar die niets uitvoerde, dan naloopen al wat vrouw, meisje, meid was. Hem, als werkzamen en ouderen man, was dit leven onuitstaanbaar. Léonie moest zich dus [144]wel Patjaram ontzeggen, maar des morgens ging zij rustig naar mevrouw Van Does, en in haar kleine huisje ontmoette zij Addy, terwijl mevrouw Van Does zelve uit verkoopen ging, in een tjikar,17 met de twee stopflesschen inten-inten, en een pak gebatikte spreien. Des avonds dan wandelde Addy met Doddy en hoorde hare hartstochtelijke verwijtingen. Hij lachte om haar drift, hij nam haar in zijn armen tot zij hijgde tegen hem aan: hij zoende haar de verwijtingen van de lippen, tot zij dol van liefde wegsmolt aan zijn mond. Verder gingen zij niet, bang, vooral Doddy. Zij liepen achter de kampongs, op de galangans der sawahs, terwijl zwermen van vuurvliegjes in den donker om hen heen starrelden als heele kleine lampjes; zij liepen in elkanders arm, aan elkaârs hand liepen zij voort, in een liefde van ontzenuwende handtastelijkheid, die nooit durfde tot het einde. Met hunne handen voelden zij elkaâr heelemaal aan, zij beminden elkaâr met hun handen. Kwam zij dan thuis, dan was zij dol, razend op mama, in wie zij beneed de kalme, glimlachende verzadiging, als zij, in haar witten peignoir, zacht gepoeierd, lag te mijmeren op een rieten stoel. [145]

En het was in huis, nieuw opgefrischt, wit gekalkt, na het vreemde gebeuren,—dat voorbij was—een haat, die als uitschoot overal, als de duivelsche bloem zelve van dat vreemde geheim, een haat rondom die glimlachende vrouw, die te loom was om te haten, en alleen pleizier had in het stille plagen; een jaloersche haat van vader nu tegen zoon, als hij hem te veel zag bij zijn stiefmoeder zitten, smeekende, trots zijn eigen haat, om iets, wat wist de vader niet: een haat van zoon tegen vader, een haat van dochter tegen moeder, een haat, waarin alle familieleven verongelukte. Hoe het zoo langzamerhand was gekomen, wist Van Oudijck niet. Weemoedig betreurde hij den tijd, toen hij blind was geweest, toen hij vrouw en kinderen alleen gezien had, in het licht, dat hij wilde. Dat was nu voorbij. Zooals vroeger het vreemde gebeuren, sloeg nu een haat uit het leven op, als een pestwalm uit den grond. En Van Oudijck, die nooit was bijgeloovig geweest, die koel, kalm gewerkt had in zijn vereenzaamde huis, waar het onbegrijpelijk spookte rondom hem heen, die rapporten had doorlezen terwijl het hamerde boven zijn hoofd en zijn whiskey-soda okerde in zijn glas—Van Oudijck, voor het eerst van zijn leven, nu hij de sombere [146]blikken van Theo, van Doddy zag, nu hij zijne vrouw, brutaler iederen dag, met den jongen de Luce eensklaps vond hand in hand, haar knieën bijna in de zijne, nu hij zichzelven zag, veranderd, verouderd, somber spiedende,—werd bijgeloovig, onoverkomelijk bijgeloovig, geloovende aan eene stille kracht, die school waar wist hij niet, in Indië, in den grond van Indië, in een diep mysterie, ergens, ergens—een kracht, die hem kwaad wilde, omdat hij was Europeaan, overheerscher, vreemdeling op den geheimzinnig heiligen grond. En toen hij zag deze bijgeloovigheid in zich, zoo nieuw in hem, man van praktijk, zoo vreemd ongelooflijk in hem, man van simpel mannelijken eenvoud, schrikte hij voor zichzelven, als voor een opkomende krankzinnigheid, die hij diep in zich begon waar te nemen.

En hoe krachtig hij geweest was tijdens het vreemde gebeuren zelve, dat hij nog met een enkel woord van dreigende kracht had kunnen bezweren, deze bijgeloovigheid, als de naziekte van dat gebeuren, vond in hem zwakte, als een kwetsbare plek. Hij was zoo verbaasd over zichzelven, dat hij zich niet begreep, vreesde gek te zullen worden, en toch, toch tobde hij. Zijne gezondheid was ondermijnd door eene [147]opkomende leverziekte en hij bestudeerde zijn gelende tint. Plotseling dacht hij aan vergiftiging. De keuken werd onderzocht, de kokkie aan een verhoor onderworpen, maar niets bleek. Hij begreep angstig te zijn voor niets. Maar de dokter verklaarde, dat zijn lever was opgezwollen en schreef hem het gewone regime voor. Wat hij anders heel gewoon zoû gevonden hebben—eene ziekte, die zoo veelvuldig voorkwam—vond hij nu eensklaps vreemd: een vreemd gebeuren, waarover hij tobde. En het tastte zijn zenuwen aan. Hij leed nu aan plotselinge vermoeidheden, als hij werkte, aan kloppende hoofdpijn. Zijne jalouzie gaf hem eene gejaagdheid; een trillende onrust kwam over hem. Hij bedacht eensklaps, dat, als het nu hamerde boven zijn hoofd, als het nu sirih spoog rondom hem heen, hij niet in zijn huis had kunnen blijven. En hij geloofde aan een haat, die rondom hem walmde uit den haatdragenden grond, als een pest. Hij geloofde aan een kracht, diep verborgen in de dingen van Indië, in de natuur van Java, het klimaat van Laboewangi, in het gegoochel—zoo noemde hij het nog—dat de Javaan soms knap maakt boven den Westerling, en dat hem macht geeft, geheimzinnige macht, niet om zich te bevrijden [148]van het juk, maar wel om ziek te maken, te doen kwijnen, te plagen, te treiteren, te spoken onbegrijpelijk en afgrijselijk—: een stille kracht, een stille macht, vijandig aan ons temperament, aan ons bloed, aan ons lichaam, aan onze ziel, aan onze beschaving, aan al wat òns goeddunkt te doen en te zijn en te denken. Het was bij hem opengestraald als met éen plotseling licht: het was niet het gevolg van denken. Het was bij hem opengestraald als met éen schrik van openbaring, geheel in strijd met al de logiek van zijn geleidelijk leven, zijne geleidelijke gedachtengang. In éen vizioen van verschrikking zag hij het plotseling voor zich, als het licht van zijn naderenden ouderdom, zooals grijsaards soms eensklaps de waarheid zien. En toch, hij was jong nog, hij was krachtig … En hij voelde, dat als hij niet zwenken zoû zijne krankzinnende gedachte, ze hem ziek, zwak en ellendig kon maken, voor altijd, voor altijd.…

Vooral voor hem, simpelen man van praktijk, was deze ommezwaai bijna ondragelijk. Wat een morbide geest rustig peinzend zoû hebben bespiegeld, gaf hem een wit bliksemende ontzetting. Nooit had hij gedacht, dat er diep, ergens, geheimzinnig, dingen kunnen zijn in het leven, sterker dan wilskracht, geestkracht. Nu—na [149]de nachtmerrie, die hij moedig had overwonnen—scheen het of tòch de nachtmerrie hem uitgeput had en hem had ingegeven allerlei zwakte. Het was ongelooflijk, maar nu, ’s avonds, als hij werkte, luisterde hij naar het avonddonzen in den tuin, of naar de rat, die stommelde boven zijn hoofd. En dan stond hij eensklaps op, liep in de kamer van Léonie en keek onder haar bed. Toen hij eindelijk uitvond, dat vele van de anonieme brieven, waarmede hij achtervolgd werd, kwamen uit den koker van een halfbloed, die zich noemde zijn zoon en zelfs met zijn eigen familie-naam in de kampong werd aangeduid, voelde hij zich te weifelend deze zaak te onderzoeken, om wat er mocht aan het licht komen en dat hijzelve vergeten was, uit zijn controleurstijd, vroeger, te Ngadjiwa. Nu weifelde hij, in wat hem vroeger zeker en stellig was. Nu wist hij zijne herinneringen uit dien tijd niet meer zoo stellig te schikken, dan dat hij had kunnen zweren geen zoon te hebben, bijna zonder het te weten gewonnen in dien tijd. Hij herinnerde zich niet duidelijk de huishoudster, die hij gehad had vóor zijn eerste huwelijk. En hij liet de geheele zaak der anonieme brieven liever maar voortsmeulen in hun duistere schaduw, dan dat hij ze onderzocht, [150]er in roerde. Zelfs liet hij aan den kleurling, die zich noemde zijn zoon, geld geven, opdat deze niet, misbruik makende van den naam, dien hij zich toekende, overal in de kampong eischte prezenten: kippen, en rijst, en kleederen; dingen, die si-Oudijck vroeg aan onwetende dessa-lui, die hij dreigde met den vagen toorn van zijn vader; den Kandjeng daarginds in Laboewangi. Opdat met dien toorn dus niet meer gedreigd zoû worden, deed Van Oudijck hem geld toekomen. Dat was een zwakte: vroeger had hij het nooit gedaan. Maar nu kwam in hem een neiging, te sussen, vergoêlijkend te zijn, niet meer zoo straf en streng te zijn, en liever alles wat scherp was, weg te doezelen in halfheid. Eldersma was soms verbaasd, als hij de rezident, vroeger beslist, nu zag weifelen, toe zag geven in zaken, in geschillen met erfpachters, als hij vroeger nooit hadde gedaan. En een slapheid van werken aan het bureau ware ingekankerd, van zelve, langzaam aan, als Eldersma niet Van Oudijck het werk uit de hand had genomen, en het zich nog drukker gemaakt had, dan hij het al zelve had. Men zeide algemeen, dat de rezident lijdende was. En zijn kleur was ook geel, zijn lever pijnlijk; het minste deed zijn zenuwen trillen. Het [151]gaf een nevroze in huis, tegelijk met de driften en uitbarstingen van Doddy, met de jalouzie en de haat van Theo, die al weêr thuis was, in Soerabaia het had laten liggen. Alleen Léonie bleef zegevieren, altijd mooi, blank, kalm, glimlachend, tevreden, gelukkig in den durenden hartstocht van Addy, dien zij wist te boeien als eene tooveres van liefde, een savante in passie. Het noodlot had haar gewaarschuwd, en Theo hield zij ver van zich, maar verder was zij gelukkig, tevreden.

Toen was het plotseling, dat Batavia openkwam. Twee, drie rezidenten werden genoemd, maar Van Oudijck had het meeste kans. En hij tobde er over, hij vreesde er voor: hij hield niet van Batavia, als rezidentie. Hij zoû er niet in kunnen werken, als hij hier gewerkt had, met ijver en toewijding behartigende zoo vele verscheidene belangen van cultuur en voor bevolking. Liever had hij zich benoemd gezien voor Soerabaia, waar veel omging, of in een der Vorstenlanden, waar zijn tact om met Javaansche vorsten om te gaan te pas zoû zijn gekomen. Maar Batavia! Voor een rezident, als ambtenaar, het minst interessante gewest: voor den rezidentsbetrekking het minst vleiend den hoogmoed ervan, vlak bij den Gouverneur-Generaal, [152]geheel te midden der hoogste ambtenaren, zoodat de rezident, elders bijna oppermachtig, er niet meer was dan ook een hooge ambtenaar, tusschen Raden van Indië, Directeuren, in, en te dicht bij Buitenzorg, met zijne eigendunkele Secretarie: wier bureaucratie en theorie van paperassen altijd in strijd waren met de bestuurspraktijk en het feitelijke doen der rezidenten zelve.

De mogelijkheid van benoeming maakte hem geheel van streek, gejaagder dan ooit, nu hij in een maand tijds Laboewangi zoû moeten verlaten, vendutie houden. Het zoû hem scheuren zijn hart Laboewangi te verlaten. Trots wat hij er had geleden, hield hij van de stad, van zijn gewest vooral. Door geheel zijn gewest, al die jaren, had hij nagelaten de sporen van zijne werkzaamheid, van zijn aandacht, van zijn ambitie, van zijn liefde. Nu, binnen een maand, zoû hij dat alles wellicht moeten overdragen aan een opvolger, zich moeten losscheuren van alles wat hij met liefde had bezorgd, behartigd. Hij voelde er een somberen weemoed om. Dat hij met een promotie ook dichter naderde zijn pensioen, gaf hem niets. Die toekomst van niets doen en verveling van naderenden ouderdom was hem een nachtmerrie. [153]En de opvolger zoû misschien alles veranderen, het in niets eens met hem zijn.

Toen werd zijn mogelijke promotie hem eensklaps tot zulk een ziekelijke obsessie, dat het onwaarschijnlijke gebeurde en hij schreef aan den Directeur van B.B., aan den Gouverneur-Generaal, hem te laten op Laboewangi. Van deze brieven lekte weinig uit; hijzelve verzweeg ze geheel zoowel in den kring zijner familie als in dien zijner ambtenaren, zoodat, toen een jongere rezident, tweede-klasse, benoemd werd tot rezident van Batavia, men wel er over praatte, dat Van Oudijck gepasseerd was, maar men niet wist, dat dit door zijn eigen toedoen was geweest. En zoekende naar een reden rakelde men in de praatjes weêr op het ontslag van den Regent van Ngadjiwa, het vreemde gebeuren daarna, maar men vond noch in het een, noch in het ander, toch eigenlijk een bizondere aanleiding voor de Regeering om Van Oudijck te passeeren.

Hijzelve herwon er om een vreemde rust, een rust van matheid, van zich laten gaan, van vastgroeien in zijn bekend Laboewangi, van, ver-Indiescht in zijn binnenland, niet behoeven te gaan naar Batavia, waar het zoo heel anders was. Toen de Gouverneur-Generaal hem op de [154]laatste audiëntie had gesproken over een verlof naar Europa, had hij een angst voor Europa gevoeld—een angst er zich niet meer thuis te voelen:—nu voelde hij zelfs dien angst voor Batavia. En toch wist hij heel goed al de quasi Westersche humbug van Batavia; toch wist hij heel goed, dat de hoofdplaats van Java zich maar als erg Europeesch aanstelde, en in werkelijkheid toch maar half Europeesch was. In zichzelven—verborgen voor zijn vrouw, die spijt had om die vervlogen illuzie: Batavia—lachte hij er stilletjes om, dat hij had weten gedaan te krijgen op Laboewangi te blijven. Maar om dien lach voelde hij wel zich veranderd, verouderd, verminderd, niet meer blikkende langs die opwaartsche lijn van telkens onder de menschen in te nemen een hoogere plaats—die altijd de lijn van zijn leven geweest was. Waar was zijn eerzucht gebleven? Hoe was zoo zijn heerschzucht verslapt? Hij dacht, het was alles invloed van het klimaat. Goed zoû het zeker zijn als hij zijn bloed, zijn geest verfrischte in Europa, en er een paar winters doormaakte. Maar oogenblikkelijk knakte die gedachte willoos in een. Neen, hij wilde niet naar Europa. Indië was hem lief. En hij gaf zich over aan lange peinzingen, liggende in een [155]langen stoel, genietende van zijn koffie, van zijn luchtige kleeding, van de zachte verslapping zijner spieren, van de doellooze doezeling zijner gedachten. In die doezeling was scherp alleen zijne meer en meer toenemende achterdocht, en dan wekte hij plotseling op uit zijn loomheid en luisterde naar het vage geluid, het zacht onderdrukte lachen, dat hij meende te hooren in de kamer van Léonie, zooals hij des nachts, achterdochtig ook om gespook, luisterde naar het gedons in den tuin, en de rat boven zijn hoofd. [156]

1 Wilde kat. 

2 Spoken. 

3 Onheil. 

4 Ongetwijfeld. 

5 Stadstuin. 

6 Offermaal. 

7 Vleêrmuizen. 

8 Breng het badgoed! 

9 Wat er aan te doen! 

10 De lampenjongen. 

11 Reukwater. 

12 Wat is dit dan? 

13 Smid. 

14 Waterschep. 

15 Breng een lamp! 

16 Politie-dienaren. 

17 Karretje. 

Share on Twitter Share on Facebook