IV.

—En mevrouwtje, hoe gaat het? Hoe gaat het met het spleen? Bevalt Indië u wat beter vandaag?

Zijn woorden klonken Eva joviaal toe, terwijl zij hem komen zag door den tuin, bij achten, om te komen dineeren. Er was in zijn toon niets anders dan de joviale begroeting van een man, die hard gewerkt heeft aan zijn schrijftafel, en nu blij is een lieve mooie vrouw te zien, aan wier tafel hij zoo straks zal zitten. Zij verwonderde zich, zij bewonderde hem. Er was in hem niets van iemand, die den geheelen dag in een verlaten huis getreiterd werd door onbegrijpelijk en vreemd gebeuren. Nauwlijks was er een wolk van droefgeestigheid over zijn [126]breede voorhoofd; nauwlijks een zorg in zijn even krommen, breeden rug, en de joviale trek om zijn dikken snor lachte er als altijd. Eldersma trad nader en in zijn groet, in zijn handdruk was als een stille vrijmetselarij van samenweten, een vertrouwelijkheid, die Eva ried. En Van Oudijck dronk zijn bittertje, gewoon weg, sprak over een brief van zijne vrouw, die vermoedelijk naar Batavia zoû gaan; zeide, dat René en Ricus in den Preanger logeerden bij een vriend, op een koffie-land. Waarom zij allen niet waren om hem heen, waarom hij geheel verlaten was van huisgezin en bedienden, hij sprak er niet over. In de intimiteit van hun kring, waar hij nu iederen dag tweemaal kwam eten, had hij er nooit over gesproken. En hoewel Eva er niet naar vroeg, maakte het haar in hooge mate zenuwachtig. Zoo vlak bij, bij het spookhuis, welks pilaren zij overdag kon schemeren zien in de verte door het loover der boomen, voelde zij iederen dag zich zenuwachtiger. Den geheelen dag, om haar heen, fluisterden de bedienden, spiedden zij schuw in de richting van de bespookte residinân. Des nachts, niet kunnende slapen, hoorde zij zelve of zij iets vreemds vernam: het kermen van de kindertjes. Te overvol van geluid was de Indische [127]nacht, om haar niet rillen te doen op haar bed. Door het imperatieve brullen der vorschen om regen, om regen, om altijd meer regen nog, het aanhoudend gekwaak met éentonige brulkeel, hoorde zij rondtooveren duizende geluiden, die haar hielden uit den slaap. Er door heen sloegen de tokkè’s, de gekko’s als uurwerken hun slagen, als vreemde uren van geheimzinnigheid. Den geheelen dag dacht zij er aan. Ook Eldersma sprak er niet van. Maar als zij Van Oudijck zag komen aan haar rijsttafel, aan haar diner, moest zij klemmen de lippen, om hem niets te vragen. En het gesprek liep over allerlei, maar nooit over het vreemde gebeuren. Na de rijsttafel liep Van Oudijck weêr even over; na het diner, om tien uur, zag zij den rezident weêr verdwijnen in tuinschaduwen, die spookten. Met een rustigen tred, iederen avond, ging hij terug door den betooverden nacht, naar zijn verlaten en ellendig huis, waar vóor zijn kantoor de oppasser en Kario dicht gehurkt zaten tegen elkaâr, en werkte hij voor zijn schrijftafel nog laat. En hij klaagde nooit. Hij onderzocht nauwkeurig, door geheel de kotta, maar niets kwam aan het licht. Alles bleef gebeuren in ondoorgrondelijk mysterie.

—En mevrouwtje, hoe bevalt Indië u van avond? [128]

Het was, een beetje, altijd de zelfde aardigheid, maar zij bewonderde, iederen dag, zijn toon. Een moed, een sterkte van zelfvertrouwen, een zekerheid van zijn eigen weten, een geloof aan wat hij zèker wist, klonk metaalhel uit zijn stem. Er was, hoe rampzalig hij zich voelen moest—hij, de man van het huiselijk innige en de man der koele praktijk—in een huis, door de zijnen verlaten en vol onverklaarbaar gebeuren, geen zweem van vertwijfling en neêrslachtigheid in zijn volhardenden mannelijken eenvoud. Hij ging zijn gang, hij deed zijn werk, nauwgezetter dan ooit—hij onderzocht. En aan Eva’s tafel had hij altijd een opgewekt gesprek, met Eldersma zoo over zaken er even door: over promotie, over de politiek in Indië, en de nieuwe manie om van uit Holland Indië te laten regeeren door leeken, die van toeten noch blazen wisten. En levendig praatte hij en zonder zich op te schroeven, rustig-weg, gezellig, tot Eva hem bewonderde, iederen dag meer en meer. Maar haar, sensitieve vrouw, werd het een nerveuze obsessie. En eens, ’s avonds, even een paar passen meêgaande met hem, vroeg zij hem. Of het niet verschrikkelijk was, of hij het huis niet kon verlaten, of hij niet op tournée kon gaan, voor langen, langen, tijd. Zij [129]zag zijn gezicht bewolken, omdat zij er over sprak. Maar toch vriendelijk, antwoordde hij, dat het zoo erg niet was, al was het onverklaarbaar, en dat hij zich sterk maakte dat gegoochel wel uit te vinden. En hij voegde erbij, dat hij eigenlijk moest op tournée, maar dat hij niet ging, om niet den schijn te hebben te vluchten. Toen drukte hij haar vluchtig de hand, zeide haar zich niet nerveus te maken en daar maar niet meer over te denken, te praten. Dit laatste klonk als een minzaam gebod. Zij drukte zijn hand weêr, tranen in hare oogen. En zij zag hem gaan, met zijn kalmen flinken pas en verdwijnen in den nacht van zijn tuin, waar door het brullend geroep der vorschen om regen de betoovering wel om moest donzen. Toen rilde zij daar zoo te staan en spoedde zich naar huis. En zij vond haar huis, haar ruime huis, klein en zoo open en beschermingloos voor de immense Indische nacht, die van overal binnen kon komen.

Maar zij was niet de eenige, die onder den indruk was van het geheimzinnige gebeuren. Over geheel Laboewangi drukte het neêr met zijne onverklaarbaarheid, die zoo streed tegen het feitelijke van iederen dag. In ieder huis werd er over gesproken, al was het ook fluisterend, [130]om de kinderen niet bang te maken, en de bedienden niet te laten merken, dat men onder den indruk was van het Javaansche gegoochel, zooals de rezident het zelve genoemd had. En een angst, eene somberheid, deed de menschen ziek worden van zenuwachtig spieden en luisteren in de van geluid overvolle nachten en wademde dik donzig grauw neêr over de stad, die zich dieper scheen te verschuilen in het loover van hare tuinen, en gedurende de vochtige avondschemeringen geheel wegdook in een dof zwijgende gelatenheid en bukken onder het mysterie. Toen dacht Van Oudijck sterke maatregelen te nemen. Hij schreef den majoor—kommandant van het garnizoen te Ngadjiwa—te komen met een kapitein, een paar luitenants, een compagnie soldaten. Dien avond dineerden de officieren, met den rezident en Van Helderen bij Eldersma. Zij haastten het maal af, en Eva, aan het hek van den tuin zag hen allen gaan: de rezident, de secretaris, de controleur, te samen met de vier officieren, den donkeren tuin van het spookhuis in. Het rezidentie-erf werd afgezet, het huis omsingeld, het kerkhofterrein bewaakt. En de mannen, allen, gingen de badkamer in.

Zij bleven er den geheelen nacht. En den [131]geheelen nacht bleven afgezet en omsingeld erf en huis. Tegen vijf uur kwamen zij er uit, en namen dadelijk, gezamenlijk, een zwembad. Over wat hun gebeurd was, spraken zij niet, maar hun nacht was verschrikkelijk geweest. Nog den volgenden morgen werd de badkamer omvergehaald.

Allen hadden zij Van Oudijck beloofd niet over dien nacht te spreken en Eldersma wilde aan Eva niets zeggen, Van Helderen niets aan Ida. Ook de officieren, in Ngadjiwa, zwegen. Zij zeiden alleen, dat de nacht in de badkamer te onwaarschijnlijk was geweest, dan dat men hunne woorden zoû gelooven. Eindelijk liet een der jonge luitenants zich iets van zijn avontuur ontvallen. En een verhaal van sirih spugen, steenen werpen, van een vloer, die aardbeefde, terwijl zij er met stokken en sabels op hadden geslagen, en dan nog van iets onzegbaars afgrijselijks, dat in het badwater was gebeurd, deed de ronde. Iedereen maakte er iets bij. Toen het verhaal Van Oudijck bereikte, herkende hij er nauwlijks in den verschrikkelijken nacht, die, ook zonder fantazie, verschrikkelijk genoeg was geweest.

Eldersma had intusschen opgemaakt het rapport van hun gezamenlijk waken en zij [132]onderteekenden allen het onwaarschijnlijk verhaal. Het rapport bracht Van Oudijck persoonlijk naar Batavia, en reikte het over aan den Gouverneur-Generaal. Sedert berustte het in de geheime archieven der regeering.

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

De Gouverneur-Generaal ried Van Oudijck aan voor korten tijd met verlof naar Holland te gaan, hem verzekerende, dat dit verlof geen invloed zoû uitoefenen op zijne reeds spoedig te verwachten promotie tot rezident-eerste-klasse. Hij weigerde echter deze gunst, en ging terug naar Laboewangi. De eenige concessie, die hij zich deed, was, dat hij zijn intrek bij Eldersma nam, tot het rezidentie-huis gereinigd zoû zijn. Maar van den vlaggestok op het rezidentie-erf bleef waaien de vlag …

Terug van Batavia, ontmoette Van Oudijck, om dienstzaken, dikwijls den Regent, Soenario. En in zijn omgang met den Regent bleef de rezident correct en streng. Toen had hij een kort gesprek, eerst met den Regent, en daarna met zijn moeder, de Raden-Ajoe Pangéran. Deze beide gesprekken duurden niet langer dan twintig minuten. Maar het scheen, dat die weinige woorden van groot en dreigend gewicht waren geweest. [133]

Want het vreemde gebeuren hield op. Toen alles onder het toezicht van Eva in huis gereinigd en hersteld was, dwong Van Oudijck Léonie terug te keeren, omdat hij met den eersten Januari een groot bal wilde geven. Des morgens recepieerde de rezident alle zijne Europeesche en Javaansche ambtenaren. Des avonds, in de van licht gloeiende galerijen, stroomden de gasten binnen, uit de geheele rezidentie, nog licht huiverig en nieuwsgierig, en instinctmatig rondkijkende, om zich heen en naar boven. En terwijl de champagne rondging, nam Van Oudijck zelve een kelk en bood ze den Regent met een opzettelijke inbreuk op etiquette, en hij zeide met een mengeling van dreigenden ernst en goedmoedige scherts deze woorden, die men overal opving en herhaalde, die men gedurende maanden door de geheele rezidentie herhalen zoû:

—Drink gerust, Regent: ik verzeker u op mijn woord van eer, dat er geen glazen meer in mijn huis zullen breken, dan alleen door toeval en onvoorzichtigheid.…

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Hij kon zoo spreken, want hij wist, dat hij—dezen keer—de stille kracht was te krachtig geweest, alleen door zijn eenvoudigen moed van ambtenaar, Hollander en man. [134]

Maar in den blik van den Regent, toen hij dronk, schemerde het toch, heel licht ironisch op, dat al had de stille kracht niet gezegevierd—dezen keer—ze toch raadsel zoû blijven en onverklaarbaar altijd voor het kortziende oog van die Westerlingen.…

Share on Twitter Share on Facebook