I.

Addy zat bij mevrouw Van Does, in het kleine achtergalerijtje, toen zij een rijtuig vóor hoorden opratelen. Zij zagen elkaâr glimlachend aan, stonden op.

—Ik laat jullie alleen, zei mevrouw Van Does, en zij verdween om in een dos-à-dos de stad rond te rijden en bij kennissen zaken te doen.

Léonie was binnengekomen.

—Waar is mevrouw Van Does? vroeg zij, want zij deed iederen keer, of het de eerste maal was: dat was hare groote bekoring.

Hij wist dit en hij antwoordde:

—Ze is zoo even uitgegaan. Het zal haar spijten u niet te treffen …

Hij sprak zoo omdat hij wist, dat zij daarvan hield: iederen keer het ceremonieele begin, [157]om vooral de frischheid van hunne liaison te onderhouden.

Nu zetten zij zich in het kleine gesloten middengalerijtje op een divan, hij naast haar.

De divan was overtrokken met een cretonne van bonte bloemen; aan de witte muren hingen wat goedkoope waaiers en kakemono’s, en aan weêrszijde van een spiegeltje stonden op consoles twee imitatie bronzen beeldjes: onduidelijke ridders, het eene been vooruit, in de hand een speer. Door de glazen deur schemerde het vunze achtergalerijtje, de pilaren groengeel vochtig, de bloempotten groengeel ook, met wat vergane rozestruiken; daarachter verwilderde het vochtige tuintje, met een paar magere klapperboomen, de bladeren hangende als geknakte veêren.

Hij trok haar nu in zijn armen, maar zij duwde hem zachtjes terug.

—Doddy is onuitstaanbaar, zeide zij; daar moet een eind aan komen.

—Hoe dat?

—Zij moet uit huis. Zij is zoo prikkelbaar, dat ik geen leven met haar heb.

—Je plaagt haar ook.

Zij haalde de schouders op, ontstemd door een scène met haar stiefdochter. [158]

—Vroeger plaagde ik haar niet, vroeger hield ze van mij, vroeger konden wij best met elkaâr overweg. Nu vliegt ze om het minste op. Het is jouw schuld. Die eeuwige avondwandelingen, die tot niets leiden, enerveeren haar.

—Het is maar beter, dat ze tot niets leiden, murmelde hij, met zijn verleiderlachje. Maar ik kan toch niet met haar breken, dat zoû haar verdriet doen. En ik kan nooit een vrouw verdriet doen.

Zij lachte minachtend.

—Ja, je bent zoo goedig. Uit louter goedigheid zoû je je faveurs overal verspreiden. Maar hoe dan ook, zij gaat het huis uit.

—Waarnaar toe?

—Vraag niet zulke domme vragen! riep zij uit, boos, gerukt uit hare gewone onverschilligheid. Weg, weg, ze gaat weg: het kan me niet schelen waarnaar toe. Je weet als ik eenmaal iets zeg, gebeurt het. En dit, dit gebeurt.

Hij vatte haar nu in zijn armen.

—Je bent zoo boos. Je bent niets mooi zoo.…

Ontstemd, wilde zij zich eerst niet laten zoenen, maar daar hij niet hield van zulke ontstemmingen en wel wist zijn macht van [159]onwederstaanbare mooi Moorsche mannelijkheid, overmeesterde hij haar als met glimlachend ruw geweld en pakte haar zoo dicht aan zich, dat zij zich niet verroeren kon.

—Je mag niet boos meer zijn …

—Jawel … Ik haat Doddy.

—Het arme kind heeft je niets misdaan.

—Wel mogelijk …

—Integendeel plaag jij haar.

—Ja, omdat ik haar haat …

—Waarom? Je bent toch niet jaloersch …

Zij lachte luid.

—Neen! Dat is niet in mijn aard.

—Waarom dan?

—Wat kan het je schelen! Ik weet het zelf niet. Ik haat haar. Ik heb pleizier haar te plagen.

—Ben je even slecht als je mooi bent?

—Wat is slecht? Weet ik het! Ik zoû jou ook willen plagen, als ik maar wist hoe.

—En ik zoû jou een pak slaag willen geven …

Zij lachte weêr hard op.

—Misschien, dat het me nu wel goed zoû doen, gaf zij toe. Ik ben zelden uit mijn humeur, maar Doddy …!

Zij krampte hare vingers, en in eens, kalmer, vlijde zij zich tegen hem aan, en sloot haar armen om zijn lichaam. [160]

—Vroeger was ik erg onverschillig, bekende zij. Ik ben den laatsten tijd veel zenuwachtiger, nadat ik zoo geschrokken ben, in die badkamer. Nadat ze me zoo gespogen hebben, met sirih. Geloof je, dat het spoken was, van geesten? Ik geloof het niet. Het was plagerij, van den Regent. Die ellendige Javanen weten allerlei dingen … Maar sedert dien tijd ben ik, om zoo te zeggen, uit mijn voegen geslagen. Begrijp je die uitdrukking?… Het was heerlijk vroeger: ik liet alles langs mijn koude kleêren gaan. Nadat ik zoo ziek ben geweest, ben ik als veranderd, zenuwachtiger. Theo, toen hij eens boos op me was, heeft gezegd, dat ik na dien tijd hysterisch ben … wat ik vroeger niet was.… Ik weet het niet: misschien heeft hij wel gelijk. Maar veranderd ben ik wel … Ik geef minder om de menschen; ik geloof, dat ik erg brutaal word … Ze kletsen ook nijdiger dan vroeger … Van Oudijck crispeert me, als hij zoo rondloopt … Hij begint wat te merken … En Doddy, Doddy …! Ik ben niet jaloersch, maar die avondwandelingen met jou kan ik niet uitstaan … Je moet dat niet meer doen, hoor, wandelen met haar … Ik wil het niet meer hebben, ik wil het niet meer … En dan alles verveelt me, hier in [161]Laboewangi … Wat een ellendig, eentonig leven … Soerabaia vind ik ook vervelend … Batavia ook … Het is alles zoo duf: de menschen vinden niets nieuws uit … Ik zoû naar Parijs willen … Ik geloof wel, dat ik het element in me heb me in Parijs te amuzeeren.

—Verveel ik je ook?

—Jij?

Zij streelde hem met hare handen over zijn gezicht, over zijn borst, tot langs zijn beenen.

—Wil ik je eens wat zeggen? Je bent een mooie jongen, maar je bent zoo goedig. Dat crispeert me ook. Je zoent maar iedereen, die door je gezoend wil worden. Op Patjaram, je oude moeder, je zusters, alles lik je maar. Dat vind ik ellendig van je!

Hij lachte.

—Je wordt jaloersch! riep hij uit.

—Jaloersch? Word ik heusch jaloersch? Het is ellendig als ik het word. Ik weet het niet: ik geloof toch van niet.… Ik wil het niet worden. Ik geloof toch, dat er iets is, dat mij altijd zal beschermen.

—Een duivel.…

—Misschien. Un bon diable.

—Begin je Fransch te spreken?

—Ja. Met het oog op mijn gaan naar Parijs.… [162]

—Iets, dat me beschermt. Ik geloof vast, dat het leven geen vat op me heeft. Dat ik onkwetsbaar ben, voor alles.

—Je wordt bijgeloovig.

—O, dat was ik al. Ik ben het misschien erger geworden. Zeg, ben ik veranderd, in den laatsten tijd?

—Je bent nerveuzer.…

—Niet zoo onverschillig meer?

—Je bent vroolijker, amuzanter.

—Was ik vroeger vervelend?

—Je was wat stil. Je was altijd mooi, heerlijk, goddelijk.… maar wat stil.

—Ik gaf misschien toen meer om de menschen.

—Nu niet meer?

—Neen, niet meer. Ze kletsen toch.… Maar zeg, ben ik niet meer veranderd?

—Jawel.… jaloerscher, bijgelooviger, nerveuzer.… Wat wil je nog meer.…

—Fyziek … ben ik fyziek niet veranderd …?

—Neen.

—Ben ik niet ouder geworden.… Krijg ik geen rimpels?

—Jij, nooit.

—Zeg.… ik geloof, dat ik nog een heele toekomst voor me heb.… Iets heel anders.… [163]

—In Parijs?

—Misschien.… Zeg, ben ik niet te oud?

—Waarvoor?

—Voor Parijs … Hoe oud denk je, dat ik ben?

—Vijf-en-twintig.

—Je jokt: je weet heel goed, dat ik twee-en-dertig ben.… Zie ik er uit als twee-en-dertig?

—Neen, neen.…

—Zeg, vind je het hier geen beroerd land, Indië.… Je bent nooit in Europa geweest?

—Neen.…

—Ik alleen maar van mijn tiende tot mijn vijftiende jaar.… Eigenlijk ben jij een bruine sinjo en ik een blanke nonna.…

—Ik hoû van mijn land.

—Ja, omdat je je zoowat een Solosche prins vindt.… Dat is jullie belachelijkheid van Patjaram.… Ik, ik haat Indië.… Ik spuug op Laboewangi. Ik wil weg. Ik moet naar Parijs. Ga je meê?

—Neen. Ik zoû nooit willen.…

—Ook niet als je bedenkt, dat er honderde vrouwen zijn, in Europa, die je nooit gehad hebt.…?

Hij zag haar aan: iets in hare woorden, in [164]hare stem deed hem opzien, een hysterische gedetraqueerdheid, die hem vroeger nooit was opgevallen, toen zij altijd geweest was de stil hartstochtelijke minnares, de oogen halfgesloten, die dadelijk weêr vergeten wilde en correct werd. Iets stuitte hem van haar af: hij hield van het lenige en weeke en meêgeven van liefkoozing, met iets indolents en glimlachends—zooals zij vroeger geweest was:—niet van deze half krankzinnige oogen en purperen mond, gereed om te bijten. Het was of zij het voelde, want zij duwde hem eensklaps weg: zij zeide brusk:

—Je verveelt me.… Ik ken je nu al: ga weg.…

Maar dat wilde hij niet: hij hield niet van tevergeefsche rendez-vous, en hij omhelsde haar nu en vroeg.…

—Neen, zeide zij kort. Je verveelt me. Iedereen verveelt me hier. Alles verveelt me.…

Hij omvatte, op zijn knieën, haar middel, trok haar naar zich toe. Zij, een beetje lachend, gaf iets meer toe, wriemelde zenuwachtig met haar hand over zijn haar. Een rijtuig rolde voor aan.

—Hoor, zeide zij. [165]

—Dat is mevrouw Van Does.…

—Wat komt ze vroeg terug.…

—Ze zal niets verkocht hebben.

—Dan kost het jou een tientje.…

—Denkelijk wel.…

—Betaal je haar veel? Voor onze rendez-vous?

—Ach, wat doet er dat toe.…

—Hoor, zeide zij weêr, aandachtiger.

—Dat is niet mevrouw Van Does.…

—Neen.…

—Dat is een mannestap.…

—Het was ook geen dos-à-dos: het rammelde veel te veel.

—Het zal niets zijn.… zeide zij. Iemand, die verkeerd is. Hier komt niemand.

—De man loopt om, sprak hij, luisterend.

Zij luisterden beiden even. En toen, plotseling, met twee, drie passen door het nauwe tuintje, in het kleine achtergalerijtje, rees voor de dichte glazen deur, zichtbaar door het gordijn, zijne gestalte: die van Van Oudijck. En de deur had hij opengerukt, voor Léonie en Addy hunne houding konden veranderen, zoodat Van Oudijck henbeiden zag: zij, zittende op den divan, hij geknield voor haar, hare hand, nog als vergeten, rustende op zijn haar. [166]

—Léonie!! donderde haar man.

Het bloed stormgolfde met den schok der verrassing en ziedde door haar heen, en in éen oogenblik zag zij een geheele toekomst: zijn woede, een scheiding, een proces, het geld, dat haar man haar geven zoû, alles warrelend door een.… Maar, als door een druk van nerveuze wil, viel die bloedgolf, dadelijk, in haar effen neêr en bleef zij rustig zitten: de schrik alleen nog éen moment in haar oogen zichtbaar, tot zij ze staalhard richten kon op Van Oudijck. En met haar vingers zacht drukkende op Addy’s hoofd, suggereerde zij hem ook te blijven, in zijne houding, te blijven knielen aan hare voeten, en zeide zij, als in een zelfhypnoze, verbaasd luisterende naar den klank van haar eigen, even heesche stem:

—Otto.… Adrien de Luce vraagt mij bij jou een goed woord te willen doen.… voor hem.… Hij vraagt.… om de hand van Doddy.…

Zij bleven allen drie onbewegelijk: allen drie onder den invloed van deze woorden, deze gedachte, die kwam,—Léonie wist zelve niet waar vandaan.… Want, strak als een sybille, herhaalde zij, zittende recht op, en steeds met dien zachten druk op Addy’s hoofd: [167]

—Hij vraagt.… om de hand van Doddy.…

Nog sprak zij alleen. Toen ging zij voort:

—Hij weet, dat je eenige bezwaren hebt. Hij weet, dat zijn familie je niet sympathiek is, omdat er Javaansch bloed … in hun aderen is.

Zij sprak nog als sprak een ander in haar, en zij moest glimlachen om dat meervoud: aderen: zij wist niet waarom: misschien, omdat het de eerste maal van haar leven was, dat zij dat woord, dat meervoud, gebruikte, in gesprek.

—Maar.… ging zij voort. Geldelijke bezwaren zijn er niet, als Doddy op Patjaram wil wonen.… En de kinderen houden van elkaâr.… al zoo lang. Zij waren bang voor jou.…

Nog sprak zij alleen.

—Doddy is al zoo lang zenuwachtig, bijna ziek.… Het zoû een moord zijn niet toe te geven, Otto …

Langzaam aan klonk hare stem melodieus, en kwam de glimlach om haar lippen, maar staalhard blikten nog haar oogen, als dreigde zij met een geheimzinnigen toorn, wanneer Van Oudijck haar niet geloofde.

—Kom.… zeide zij heel zacht, heel lief, [168]Addy zacht kloppend op zijn hoofd met hare nog trillende vingers. Sta op.… Addy.… en ga.… naar.… papa.…

Hij stond, werktuigelijk op.

—Léonie, vroeg Van Oudijck, schor; waarom was je hier?

Zij zag blank verbaasd, zacht oprecht, op.

—Hier? Ik was bij mevrouw Van Does.…

—En hij? wees Van Oudijck.

—Hij.…? Hij kwam hier ook.… Mevrouw Van Does moest uit.… Toen vroeg hij mij te spreken.… En toen vroeg hij mij.… de hand van Doddy.…

Zij zwegen weêr allen drie.

—En jij, Otto? vroeg zij nu, iets harder. Hoe kom jij hier?

Hij keek haar hard aan.

—Heb je iets te koopen van mevrouw Van Does.…?

—Theo zei, dat je hier was.…

—Theo had gelijk.…

—Léonie.…

Zij stond op, en met haar staalharde oogen, beduidde zij hem, dat hij gelooven moest, dat zij niet anders wilde, dan dat hij geloofde.

—Hoe dan ook, Otto, zeide zij, weêr zacht, kalm, lief; laat Addy niet langer in onzekerheid. [169]En jij, Addy, wees niet bang, en vraag Doddy’s hand aan papa.… Ik heb over Doddy.… niets te zeggen: dat heb ik je al gezegd.

Nu stonden zij allen drie over elkaâr, in het nauwe middengalerijtje, benauwd van hun adem en hun opgehoopte gevoelens.

—Rezident.… zeide toen Addy. Ik vraag u.… om de hand.… van uw dochter.…

Een dos-à-dos, voor, rolde aan.

—Dat is mevrouw Van Does, zei Léonie haastig. Otto, zeg iets, voor zij komt.…

—Het is goed.… zei Van Oudijck, somber.

Vóor mevrouw Van Does binnenkwam, maakte hij zich, achter, weg, niet ziende de hand, die Addy hem toestak. Mevrouw Van Does kwam binnen, sidderend, gevolgd door een baboe, die een bundel droeg: haar koopwaar. Zij zag Léonie en Addy staan, strak, gehypnotizeerd.

—Dat was de wagen van den residèn … stamelde de Indische dame bleek. Dat was de residèn?!

—Ja … zei Léonie kalm.

—Astaga!… En wat is gebeurd??

—Niets, ging Léonie voort, lachende.

—Niets?

—Of ja, toch wel wat … [170]

—Wat dan?

—Addy en Doddy zijn …

—Wat dan?

—Geëngageerd!!

En zij schaterde het uit, met een schellen lach van onbedwingbare levensdolheid, terwijl zij mevrouw Van Does, verbouwereerd, in het rond draaide en den bundel schopte uit de handen der baboe, zoodat een pak gebatikte spreien en tafelloopers op den grond stortte en een kleine stopflesch, vol glinsterende kristallen, rolde en brak.

—Astaga … mijn brillanten!!!

Nog een schop van uitgelatenheid en de tafelloopers vlogen links en rechts, de diamanten glinsterden verspreid tusschen de pooten van tafels en stoelen. Addy, den schrik nog in de oogen, kroop op de handen, zoekende bij elkaâr. Mevrouw Van Does herhaalde:

—Geëngageerd??

Share on Twitter Share on Facebook