Doddy was opgetogen, in de wolken, verheerlijkt, toen Van Oudijck haar zeide, dat Addy hare hand had gevraagd, en toen zij hoorde, dat mama hare voorspraak was geweest, omhelsde zij Léonie onstuimig, zich, met de [171]spontane bewegelijkheid van haar karaktertje, weêr overgevende aan de aantrekking, die Léonie lang op haar had uitgeoefend. Dadelijk nu vergat Doddy al wat haar gehinderd had in de te groote intimiteit tusschen mama en Addy, als hij hing over haar stoel en met haar fluisterde. Zij had wat zij nu en dan had gehoord, nooit geloofd, omdat Addy haar altijd verzekerd had, dat het niet waar was. En zij was zoo gelukkig, omdat zij met Addy, samen met hem, op Patjaram zoû wonen. Want Patjaram was voor haar het ideaal van huiselijkheid: het groote huis, gebouwd aan de suikerfabriek, vol zonen en dochteren en kinderen en beesten, op wie de zelfde goedigheid en hartelijkheid en verveling was neêrgezeefd, met achter die zonen en dochteren de aureool van Solosche afkomst, was haar het ideaal van verblijf, en verwant voelde zij zich aan al die kleine tradities: de sambal, gestampt en gewreven door een hurkende baboe achter haar stoel, terwijl zij rijsttafelde, was haar het hoogste van verhemelte-genot; de races te Ngadjiwa, bijgewoond door de loome lengang-lengang-stoet1 van al die vrouwen, [172]met de baboes achter zich, dragende zakdoek, flacon, binocle, was haar het non-plus-ultra van elegance; zij hield van de oude Raden-Ajoe Douairière, en aan Addy had zij zich geschonken, geheel, zonder voorbehoud, vanaf het eerste oogenblik, dat zij hem gezien had: toen zij een klein meisje geweest was van dertien, hij een jongen van achttien. Om hem had zij altijd tegengestribbeld als papa haar naar Europa had willen zenden, naar een Brusselsche kostschool; om hem had zij nooit naar iets anders verlangd dan Laboewangi, Ngadjiwa, Patjaram; om hem zoû zij te Patjaram leven en sterven. Om hem had zij gekend al de kleine jalouzietjes, als hij danste met een ander; al de groote jalouzieën, als haar meisjeskennissen haar zeiden, dat hij verliefd was op die en het hield met die ander; om hem zoû ze die ijverzuchtjes en ijverzucht altijd kennen, haar leven lang. Hij zoû haar leven zijn, Patjaram haar wereld, de suiker haar belang, omdat het het belang van Addy was. Om hem zoû ze verlangen naar veel kinderen, heel veel kinderen, die wel bruin zouden zijn—niet blank als papa en mama en Theo—maar bruin, omdat haar eigen moeder bruin was, zij even donzig bruin, Addy mooi brons Moorsch bruin, en naar het voorbeeld, [173]gegeven op Patjaram, zouden haar kinderen, heel veel kinderen, er opgroeien in de schaduw van de fabriek, en in al hun belang van en voor suiker, om later de velden te planten, en suikerriet te malen, en het fortuin van de familie weêr op te halen, dat het schitteren zoû als vroeger. En zij was zoo gelukkig, als zij geluk maar zich voor kon stellen, ziende haar ideaal van verliefd meisje zoo bereikbaar dichtbij: Addy en Patjaram; en geen oogenblik bevroedende hoe haar geluk was geworden, door het woord van zelfhypnoze, dat Léonie, bijna onbewust, had geuit op een uiterste oogenblik. O, nu behoefde zij niet meer de donkere hoekjes, de donkere sawahs te zoeken met Addy; nu omhelsde zij hem telkens in het volle licht, zat zij stralende tegen hem aan, voelende zijn warme mannelijf, dat haar toebehoorde en spoedig geheel; nu dweepten hare oogen, zichtbaar voor iedereen, naar hem op, daar zij niet de kuische kracht meer had zich te verbergen voor de menschen: nu was hij van haar, nu was hij van haar! En hij, met zijn goedige gelatenheid van jongen sultan, hij liet zich streelen zijn schouders en knieën, hij liet zich zoenen en aaien over zijn haar, hij liet haar arm om zijn hals, alles aannemende als een [174]hem verschuldigde schatting, gewend aan die schatting van liefde der vrouwen, gekoesterd in liefkoozing, van klein mollig jongetje af, van dat hij gedragen werd door Tidjem, zijn baboe, die verliefd op hem was,—van dat hij in een tjelana-monjet2 stoeide met zusters en nichtjes, die allen verliefd op hem waren. Al die schatting aanvaarde hij goedig weg, maar diep in zich verbaasd, geschokt door wat Léonie had gedaan … En toch, redeneerde hij, misschien eenmaal was het ook anders van zelve zoo geworden, omdat Doddy zoo veel van hem hield … Liever had hij ongetrouwd willen blijven; ongetrouwd had hij op Patjaram toch huiselijkheid genoeg, en behield hij zijn vrijheid om, goedig, veel liefde aan de vrouwen te geven … En, naïf, bedacht hij nu al, dat het wel niet gaan zoû, nooit gaan zoû, lang trouw aan Doddy te blijven, omdat hij heusch te goedig was, en de vrouwen allen zoo dol. Later moest Doddy daar maar aan wennen, zich daarin schikken leeren, en—bedacht hij—in Solo, in den Kraton, was het toch ook zoo, met zijn ooms en zijn neven.…
Had Van Oudijck geloofd? Hij wist het zelve [175]niet. Doddy had Léonie beschuldigd verliefd te zijn op Addy; Theo had hem dien morgen, toen Van Oudijck gevraagd had, waar Léonie was, kort geantwoord:
—Bij mevrouw Van Does.… met Addy.
Hij had razend zijn zoon aangekeken, maar verder niet gevraagd: hij was alleen dadelijk naar het huisje van mevrouw Van Does gereden. En in werkelijkheid had hij zijn vrouw gevonden samen met den jongen de Luce, hij aan haar knieën, maar zij had hem zoo rustig gezegd:
—Adrien de Luce vraagt mij de hand van je dochter.…
Neen, hij wist zelve niet of hij geloofde. Zijn vrouw had zoo rustig geantwoord, en nu, de eerste dagen van het engagement, was zij zoo kalm geweest, glimlachend als altijd.… Dat vreemde van haar, dat onkwetsbare, alsof niets haar kon deren, zag hij nu voor het eerst. Vermoedde hij achter die muur van onkwetsbaarheid het ironisch vrouwegeheim van haar stil gloeiend leven? Het was of hij in zijn latere nerveuze achterdocht, in zijn stemming van onrust, in zijn vaag van bijgeloovigheid en spiedend luisteren naar de stilte, die spookte, geleerd had dingen te zien om hem heen, waarvoor hij blind was geweest in zijn stoere [176]kracht van heerschman en hooghartig hoofdambtenaar. En zijn verlangen om zeker te weten de geheimen, die hij raadde, werd zoo hevig in zijn ziekelijke geprikkeldheid, dat hij vriendelijker werd en vriendelijker tegen zijn zoon, maar nu niet meer uit spontanen vaderdrang, waarmeê hij Theo toch altijd had liefgehad, nu uit nieuwsgierigheid, om hem uit te hooren, en Theo te doen zeggen al wat hij wist. En Theo, die Léonie haatte, die zijn vader haatte, die Addy, die Doddy haatte, in zijn geheele haat van alle menschen om hem, die het leven haatte in zijn stijfkoppig idee van blonden sinjo, verlangend naar geld en mooie vrouwen, boos omdat de wereld, het leven, fortuin, geluk, zooals hij dat klein zich verbeeldde, niet naar hem toekwam en hem viel in de armen, hem viel om den hals—Theo, volgaarne, perste zijn enkele woorden uit, als droppelen alsem, stil genietende als hij zijn vader zag lijden. En hij liet Van Oudijck, heel langzaam-aan, raden, dat het tòch waar was: van mama en van Addy. Nog kon Van Oudijck het niet aannemen. In de intimiteit, die geboren werd tusschen vader en zoon uit achterdocht en haat, zeide Theo van dien broêr in de kampong, en dat hij wist, dat papa hem geld gaf, en dus erkende, [177]dat het waar was.… En Van Oudijck, niet zeker meer, niet meer wetende de waarheid, gaf toe, dat het wel kon, gaf toe, dat het zoo was. Toen, denkende aan de anonieme brieven,—pas den laatsten tijd—sedert hij geld deed toekomen aan den halfbloed, die zich aanmatigde zijn naam—hem niet meer toegezonden,—dacht hij ook aan de besmeuringen, die hij er zoo dikwijls in had gelezen, en, toen, steeds als vuil van zich had afgeworpen: dacht hij aan die beide namen van zijn vrouw en Theo zelve, die er zoo vaak in werden gekoppeld. Als vlammen ziedden-op zijn wantrouwen en zijn achterdocht, als een brand nu onbedwingbaar, die in hem verzengde alle andere gevoel, gedachte. Tot hij zich ten laatste niet meer kon houden en er Theo ronduit over sprak. Theo’s verontwaardiging en ontkenning vertrouwde hij niet. En nu vertrouwde hij niets meer, en niemand. Hij wantrouwde zijn vrouw en zijn kinderen, zijn ambtenaren; hij wantrouwde zijn kok.…