III.

Toen kwam als een donderslag door Laboewangi het gerucht varen, dat Van Oudijck en zijn vrouw zouden scheiden. Léonie ging naar [178]Europa, heel plotseling, eigenlijk zonderdat iemand wist waarom en zonder van iemand afscheid te nemen. En het was in het stadje een groot schandaal, men sprak over niets anders, men sprak er zelfs over tot in Soerabaia, tot in Batavia. Alleen Van Oudijck zweeg er over, en, alleen wat dieper gebogen zijn rug, ging hij voort, werkte hij door, leefde hij zijn gewoon leven. Hij had, ontrouw aan zijn principe, Theo aan een betrekking geholpen, om hem kwijt te zijn. Hij had maar het liefst, dat Doddy logeerde op Patjaram, waar de dames de Luce haar zouden helpen met haar uitzet. Hij had maar het liefst, dat Doddy gauw trouwde, en trouwde te Patjaram. In zijn groot, leêg huis wilde hij nu maar de eenzaamheid, de immense ongezellige eenzaamheid. Hij liet niet meer voor zich dekken: men bracht hem maar een bordje rijst, een kop koffie, in zijn kantoor. En hij voelde zich ziek, zijn ijver verslapte: een onverschilligheid, dof, kankerde in hem vast. Op Eldersma drukte neêr al het werk, geheel het gewest, en toen Eldersma, na in weken niet te hebben geslapen, en dol van ontzenuwing, den rezident zeide, dat de dokter hem met een spoedcertificaat naar Europa wilde zenden, ontviel Van Oudijck alle moed. Hij [179]zeide, ook hij voelde zich ziek, op. En hij vroeg verlof aan den Gouverneur-Generaal, hij ging naar Batavia. Hij zeide er niets van, maar hij was zeker te Laboewangi niet meer terug te keeren. En hij ging weg, stilletjes, zonder een blik naar achteren, naar zijn groot arbeidsveld, waar hij eens met zooveel liefde geschapen had een geheel. Het bestuur bleef in handen van den assistent-rezident te Ngadjiwa. Men dacht algemeen, dat Van Oudijck den Gouverneur-Generaal wilde spreken over eenige belangrijke kwestie’s, maar plotseling kwam het bericht, dat hij zijn ontslag wilde nemen. Men geloofde er eerst niet aan, maar het gerucht werd bevestigd. Van Oudijck kwam niet meer terug.

Hij was gegaan, zonder een blik naar achteren, in een vreemde onverschilligheid, een onverschilligheid, die langzaam had doorziekt zijn levensmerg van eerst zoo krachtigen en praktischen en altijd arbeidjeugdigen man. Hij voelde die onverschilligheid voor Laboewangi, dat hij eerst had gedacht nooit dan met het grootste heimwee te zullen moeten verlaten—zoo hij gepromoveerd werd tot rezident eerste-klasse: hij voelde die onverschilligheid voor zijn huiselijken kring, die niet meer bestond. Een zacht verwelken, verflauwen, wegsterven [180]was in zijn ziel. Het was hem of al zijne krachten versmolten in de stilstaande lauwte van die onverschilligheid. In Batavia plante-leefde hij wat in een hôtel, en men dacht algemeen, dat hij naar Europa zoû gaan.

Eldersma was al weg, doodziek, en Eva, met den kleinen jongen, had hem niet kunnen vergezellen, omdat zij aan zware malaria-koortsen leed. Toen zij eenigszins herstellend was, hield zij vendutie, en zoû zij naar Batavia gaan, er een drie weken logeeren bij kennissen, vóor haar boot vertrok. Zij verliet Laboewangi met zeer gemengde gevoelens. Zij had er veel geleden, maar zij had er ook veel nagedacht, en zij had er een diep gevoel gekoesterd, voor Van Helderen—een zoo zuiver en glorieus gevoel—als zij dacht, dat maar éens straalde in een leven. Zij nam afscheid van hem als van een gewoon vriend, te midden van anderen, en het was niet anders dan een handdruk, dien zij hem gaf. Maar een zoo diepe melancholie was in haar, om dien handdruk, om dat banale woord van vaarwel, dat de snikken haar stegen in de keel. Dien avond, alleen, weende zij niet, maar in haar hôtelkamer staarde zij uren stilzwijgend voor zich uit. Haar man, ziek, weg.… zij wist niet hoe zij hem terug [181]zoû zien, òf zij hem terug zoû zien. Europa, daarginds—na hare Indische jaren—breidde zijn kusten wel lachend voor haar uit, deed opdoemen zijn steden, zijne beschaving, zijn kunst—maar zij was bang voor Europa. Een stille angst, dat zij intellectueel zoû achteruit gegaan zijn, deed haar bijna vreezen, voor den kring in het huis harer ouders, waar zij over vier weken terug zoû zijn. Eene beving, dat men haar ver-Indiescht zoû vinden, in hare manieren en ideeën, in haar spraak en haar kleeding, in de opvoeding van haar kind, maakte haar van te voren verlegen, haar, met al hare bravoure, van elegante, artistieke vrouw. Zeer zeker was zij in haar pianospel achteruit gegaan: zij zoû in Den Haag niet meer durven spelen. En zij dacht, dat het goed zoû zijn een paar weken in Parijs te blijven, om zich wat te ontbolsteren, voor zij in Den Haag zich vertoonde.…

Maar Eldersma was te ziek.… En haar man, hoe zoû men hèm vinden, veranderd—haar frissche, Friesche man, afgebeuld, uitgeput, geel als perkament, nonchalant in zijn uiterlijk, somber mopperend in al zijn uitingen.… Maar een zacht vizioen van frissche Duitsche natuur, van Zwitsersche sneeuw, van muziek te Bayreuth, van kunst in Italië, dauwde voor haar starenden [182]blik, en zij zag zich met haar zieken man samen. Samen niet meer in liefde, maar samen onder het juk van het leven, dat zij nu eens samen hadden opgenomen.… Dan de opvoeding van haar kind! O haar kind te redden van Indië, voor Indië! En toch, hij, Van Helderen, hij was nooit uit Indië geweest. Maar hij, hij was, die hij was, en hij was een uitzondering.

Zij had hem vaarwel gezegd.… Zij moest hem vergeten. Europa wachtte haar, en haar man, en haar kind.…

Een paar dagen later was zij te Batavia. Zij kende Batavia ternauwernood; jaren geleden was zij er enkele malen geweest, toen zij uitkwam. In Laboewangi, in den uithoek harer kleine rezidentie-plaats, was Batavia langzamerhand in hare verbeelding verheerlijkt tot de zeer Europeesch-oriëntalische hoofdplaats, centrum van Europeesch-oriëntalische beschaving: onduidelijk vizioen van majestueuze lanen en pleinen, waarom de groote villa’s zich rijk pilaarden, waarlangs de elegante equipages zich verdrongen … Zij had altijd zooveel gehoord van die luxe van Batavia. Zij logeerde er nu bij vrienden: hij, chef van een groot handelshuis, hun huis een der mooiste villa’s van het Koningsplein. En dadelijk had haar, heel vreemd, [183]getroffen, het funèbre, de doodsche melancholie van die groote villa-stad, waar duizenderlei bestaan als in een zwijgen koortsachtig voortijlt naar een toekomst van geld en rust. Het was of al die huizen, somber, trots hunne witte zuilen, hunne façaden van grootschheid, als gezichten vol zorg fronsten met een beslommering, die zich verbergen wilde achter het voornaam doen van breede bladeren en palmgroepen. De huizen, hoe doorzichtig ook, tusschen hunne zuilen, hoe open ook, schijnbaar, bleven gesloten; de menschen waren steeds onzichtbaar. Alleen des morgens, boodschappen doende langs de winkels van Rijswijk en Molenvliet, die, met eenige Fransche namen, poogden den indruk te maken van zuidelijke winkelstad, van Europeesche elegance, zag Eva de exode der witte mannen naar de Stad: wit van gelaatskleur, wit van kleedij en als blank van blik, blank van zorgend peinzen, den verren blanken blik vol zorg en peinzing van een ieder gericht op die toekomst, die zij uitrekenden met enkele tientallen of vijftallen van jaren: op dat en dat jaar, zooveel binnen, en dan weg, uit Indië weg, naar Europa. Het was als een andere koorts dan de malaria, die hen sloopte, en die zij zóo slopen voelde hunne nooit geacclimatizeerde [184]lichamen, hunne nooit geacclimatizeerde zielen, dat zij als dien dag voorbij hadden willen loopen naar den dag van morgen, den dag van overmorgen,—dagen, die hun iets dichter brachten hun doel, omdat zij in stilte angstig waren te sterven vóor dat doel was bereikt. De exode vulde de trammen met hare witte doodschheid: velen, vermogend al, maar nog niet rijk genoeg voor hun doel, reden in hunne mylords en buggy’s tot de Harmonie, namen daar den tram, om hun paarden niet te vermoeien.

En in de Oude Stad, in de oude notabele woningen der eerste Hollandsche kooplieden, nog gebouwd op de vaderlandsche wijze, met eikenhouten trappen naar verdiepingen, nu in de Oostmoesson, vol hangende van een dikke benauwende warmte, als een tastbaar element, dat niet te doorademen was, bogen zij zich over hun werk, ziende tusschen hun dorstigen blik en de witte woestijn hunne papieren, steeds de dauwende fata-morgana van die toekomst, de lavende oaze van hunne materialistische hersenschim: binnen zooveel tijd geld en dan weg, weg.… naar Europa.… En in de villastad rondom Koningsplein, langs de groene lanen, verscholen zich de vrouwen, bleven onzichtbaar [185]de vrouwen, den heelen langen, langen dag. De warme dag ging voorbij, het uur van weldadige koelte kwam, het uur van halfzes tot zeven: de mannen, doodmoê, kwamen terug in hun huizen, en rustten er uit, en de vrouwen, moê van hare huishoudingen, hare kinderen en van niets, van het leven van niets, het leven zonder belang, moê van de doodschheid van haar bestaan, rustten er uit naast de mannen. In het uur van weldadige koelte was het de rust, de rust na het bad, in négligé, om het theeblad; de korte rust éen oogenblik, want angstig naderde het uur van zeven—wanneer het al donker werd—en wanneer men naar een receptie moest. Een receptie, dat was het zich warm aankleeden in Europeesch toilet, dat was het verschrikkelijke uur van Europeesch even meêdoen met salon-beschaving en wereldschheid, maar dat was toch ook ontmoeten die en die, en een pas verder pogen te komen, tot de fata-morgana van de toekomst: tot geld en tot eindelijke rust, in Europa. En nadat de villastad in de zon den geheelen dag was somber geweest, en doodsch, en als uitgestorven,—de mannen ginds in de oude stad, de vrouwen verborgen in hare huizen—kruisten nu in den donker om Koningsplein en langs de groene [186]lanen zich enkele equipages, enkele Europeesch uitziende menschen, die gingen naar een receptie. Terwijl om Koningsplein en aan de groene lanen alle de andere villa’s bleven volharden in hare funèbre doodschheid en zich vol sombere duisternis vulden, glom het huis, waar receptie was, van lampen tusschen de palmen. En verder bleef de doodschheid overal, bleef alom de sombere peinzing liggen over de huizen, waarin zich verscholen de moede menschen: de mannen, afgebeuld van werk, de vrouwen, afgebeuld van niets.…

—Wil je niet wat toeren, Eva? vroeg hare gastvrouw, mevrouw De Harteman, een Hollandsch vrouwtje, wit als was, en altijd moê van haar kinderen. Maar ik ga liever niet meê, als je het me niet kwalijk neemt: ik wacht liever op Harteman. Anders vindt hij zoo niemand thuis. Ga jij dus, met je kleinen jongen.

En Eva, met haar ventje, toerde in de „wagen” van De Harteman. Het was het koele uur van licht. Zij ontmoette twee, drie rijtuigen: dat waren mevrouw die en mevrouw die, van wie het bekend was, dat zij ’s middags toerden. Zij zag op het Koningsplein een heer en een dame wandelen: dat waren die en die: die wandelden [187]altijd, dat was bekend in Batavia. Verder ontmoette zij niemand. Niemand. In het weldadige uur bleef de villa-stad doodsch als een stad van gestorvenheid, als een immens mauzoleum tusschen groen. En als een weldadigheid, na de verpletterende warmte, toch, breidde zich als een reuzeweide uit het Koningsplein, waar het verschroeide gras met de eerste regens begon te groenen, de huizen, zóo ver af, zóo ver verschietende in hun dichte tuinen, dat het was als buiten, als bosch en veld en weide, met die wijde lucht erboven, waarin de longen nu adem zwolgen, alsof zij voor het eerst, dien dag, zuurstof zogen en leven: die wijde lucht, iederen dag als een andere weelde van tinten, een overdaad van zonsondergang, een glorieus sterven van den blakenden dag, of de zon zelve stuk brak in vloeizeeën van goud tusschen lila dreigingen van regen. En het was zoo wijd en zoo heerlijk, het was zoo een immense weldadigheid, dat het waarlijk troostte voor dien dag.

Maar niemand, die het zag, dan de twee, drie menschen, van wie het bekend was, in Batavia, dat zij toerden of wandelden. Het schemerde paarsch, de nacht viel met een zware schaduw neêr, en de stad, die den geheelen dag doodsch was geweest, met haar [188]frons van sombere peinzing, sliep moê in als een stad van zorg.…

Het was vroeger anders, zei de oude mevrouw De Harteman, de schoonmoeder van Eva’s vriendin. Nu waren ze er niet meer, de gezellige huizen met hun Indische gastvrijheid, met hun open tafel, met hun oprechte hartelijkheid van ontvangst. Want het karakter van den kolonist was als veranderd, als versomberd door het omslaan der kansen, door de teleurstelling, dat hij niet spoedig zijn doel bereikte: zijn materialistisch doel van rijkdom. En in die bitterheid scheen het, dat zijne zenuwen zich ook vernijdigden; zooals zijn ziel versomberde, verslapte zijn lichaam en bood het geen weêrstand aan het vernietigende klimaat.…

En Eva vond niet in Batavia de ideale stad van Europeesch-oriëntalische beschaving, die zij zich Batavia gedacht had in den Oosthoek. In dit groote centrum van zorg om geld, van verlangen naar geld, was alle spontaneiteit verdwenen en versufte het leven tot een zich eeuwig opsluiten in kantoor of in huis. Men zag elkaâr alleen op de receptie’s, en verder besprak men elkaâr door de telefoon. Het misbruik van de telefoon voor huiselijk gebruik doodde alle gezelligheid tusschen kennissen. Men zag [189]elkaâr niet meer, men hoefde zich niet meer te kleeden en het rijtuig—de wagen—te laten inspannen, want men cauzeerde door de telefoon, in sarong en kabaai, in nachtbroek en kabaai, en zonder zich bijna te bewegen. De telefoon was vlak bij de hand en door de achtergalerij tjingelde telkens het belletje. Men belde elkaâr op om niets, alleen om het pleizier te bellen. De jonge mevrouw De Harteman had een intieme vriendin, die zij nooit zag en iederen dag, gedurende een half uur lang, besprak door de telefoon. Zij ging er bij zitten, zoo vermoeide het haar niet. En zij lachte en schertste met haar vriendin, zonder zich behoeven te kleeden en zonder zich te bewegen. Zoo deed zij met andere kennissen ook: zij maakte hare visite’s door de telefoon. Zij bestelde hare boodschappen door de telefoon. Eva, in Laboewangi niet gewend aan dat eeuwig getjingel en telefoongebel, dat alle conversatie doodde, dat in de achtergalerij—luid op—de helft van een gesprek—het antwoord onhoorbaar voor wie er verder zaten—klinken liet, als een onophoudelijk eenzijdig gerammel, werd er zenuwachtig om en ging naar hare kamer. En in de saaiheid van dit leven, vol zorg en inwendige peinzing, voor den man, waardoor [190]rammelde de telefoon-causerie van zijn vrouw, was het voor Eva een verrassing in eens te hooren van een bizondere opwekking: een Fancy-fair, repetities voor een dilettanten-opera-voorstelling. Zij woonde er zelve een bij in die weken en het verbaasde haar: de waarlijk zeer goede uitvoering, als gedaan met een kracht der wanhoop dier muzikale dilettanten, om de verveling der Bataviasche avonden te verdrijven.… Want de Italiaansche opera was weg, en zij moest lachen om de rubriek: publieke vermakelijkheden, in de Javabode, onder welke vermakelijkheden meestal geen andere keuze was te doen dan uit drie, vier vergaderingen van aandeelhouders. Dat was vroeger ook anders, zeide dan de oude mevrouw De Harteman, die zich voor vijf-en-twintig jaren geleden wel herinnerde de uitstekende Fransche opera, die wel duizenden eischte, maar waarvoor de duizenden altijd beschikbaar waren. Neen, de menschen hadden geen geld meer om zich ’s avonds te amuzeeren: zij gaven soms een heel duur diner, of zij gingen naar een vergadering van aandeelhouders. Waarlijk, Eva vond het te Laboewangi toch nog veel gezelliger. Het is waar, zij had er zelve tot die gezelligheid veel meêgewerkt, terwijl Van [191]Oudijck haar altijd had aangespoord, blij van zijn rezidentie-plaats een aardig, vroolijk stadje te maken. En zij kwam tot de concluzie, dat zij een kleine plaats in het binnenland, met enkele beschaafde, gezellige, Europeesche elementen—zoo zij harmonieerden en niet te veel kibbelden in hun nauwe samen-zijn—toch nog voortrok boven het pretentieuze, laatdunkende en sombere Batavia. Alleen in het militaire element was leven. Alleen de huizen van officieren waren des avonds verlicht. Verder doodschte de stad weg, den geheelen langen warmen dag, met hare fronsing van zorg, met hare onzichtbare bevolking van naar de toekomst uitziende menschen: de toekomst van geld, de toekomst misschien meer nog van rust, in Europa.

En zij verlangde weg te komen. Batavia beklemde haar den adem, trots haar iederendaagschen toer langs het wijde Koningsplein. Zij had alleen nog maar éen wensch van weemoed: afscheid te nemen van Van Oudijck. Hare natuur van elegante en artistieke vrouw, had, heel vreemd, oog gehad, bekoring gevoeld voor de zijne: die van simpel man van praktisch leven. Zij had misschien, éen enkel oogenblik slechts, iets voor hem gevoeld, heel diep [192]in zich: een vriendschap, die was als het contrast van hare vriendschap voor Van Helderen: een waardeering meer van hoog menschelijke kwaliteiten dan van Platonisch zielegemeenschapsgevoel. Zij had sympathisch medeleed voor hem gevoeld in die vreemde dagen van mysterie, hij alleen in zijn immense huis, waar rondom hem heen de vreemde gebeurlijkheid gedonsd had. Zij had innig voor hem medelijden gevoeld, toen zijne vrouw, als wegschoppende haar zoo hooge pozitie, gegaan was in een drieste bui van schandaal verwekken, niemand wist precies waarom, zijne vrouw, eerst correct altijd, trots al hare verdorvenheid, maar langzamerhand door den kanker van het vreemde gebeuren zoo opgegeten, dat zij zich niet meer had weten in te binden, het geheimste van haar zondeziel blootwoelende in de meest cynische onverschilligheid. De roode sirih-spatten, gespookspuwd op haar bloote lichaam, hadden in haar geziekt, waren in haar merg gevreten, als een ontbinding van hare ziel, waarin zij misschien zoû ondergaan, heel langzaam weg. Wat men nu van haar vertelde,—hoe zij leefde in Parijs—was alleen te fluisteren, als een onuitzegbare verdorvenheid.

In Batavia, tusschen de praatjes op de [193]receptie’s, hoorde Eva hierover. En toen zij vroeg naar Van Oudijck, waar hij logeerde, of hij spoedig naar Europa zoû gaan, na zijn zoo onverwachts genomen ontslag—iets, dat de geheele ambtenaarswereld had verbaasd, wist men niet goed, vroeg men elkander of hij dan niet meer was in het hôtel Wisse, waar men hem toch enkele weken had zien wonen, in zijn voorgalerijtje onbewegelijk liggende in zijn stoel, de beenen op de latten, onbewegelijk als starende naar éen punt.… Hij was bijna niet uitgegaan, hij at daar, kwam niet aan de table-d’hôte, als was hij—de man, die steeds met honderde menschen had moeten omgaan—menschenschuw geworden. En eindelijk hoorde Eva, dat Van Oudijck te Bandong woonde. Daar zij er eenige afscheidsvisites te maken had, ging zij naar den Preanger. Maar te Bandong was hij niet te vinden: de hôtelhouder wist haar wel te zeggen, dat de rezident Van Oudijck enkele dagen ten zijnent verbleven was, maar hij was gegaan, en hij wist niet waarheen. Tot eindelijk, bij toeval, zij van een heer aan tafel hoorde, dat Van Oudijck dichtbij Garoet woonde. Zij ging naar Garoet, blijde hem op het spoor te zijn. En daar, in het hôtel, wist men haar te beduiden, waar hij woonde. Zij [194]wist niet, of zij hem eerst schrijven zoû en aankondigen haar bezoek. Het was of zij iets voorried, dat hij zich dan excuzeeren zoû en zij hem niet meer zoû zien. En zij, op het punt Java te verlaten, verlangde hem te zien, uit sympathie, en uit nieuwsgierigheid, beiden. Zij verlangde zelve te zien, hoe hij geworden was, hem te doordringen, waarom hij zoo plotseling zijn ontslag had genomen, en zich had uitgewischt zijne zoo benijdbare plaats in het leven: plaats, oogenblikkelijk ingenomen, door wien achter hem aandrong, in het gretig dringen naar promotie. Den volgenden morgen dus, heel vroeg, zonder iets te hebben gemeld, reed zij in een rijtuig van het hôtel weg; de hôtelhouder had den koetsier uitgeduid, waar hij heen moest. En zij reed heel lang, langs het meer van Lellès, waarop de koetsier haar opmerkzaam maakte: het heilige, sombere meer, waarin op twee eilanden liggen de aloude graven van heiligen, terwijl er boven zweefde, als een donkere wolk van doodschheid, een altijd ronddraaiende zwerm van heel groote kalongs, zwarte reuzevleêrmuizen, klapwiekende hunne demonische vlerken en krijschende hun wanhoopzege-schreeuw, onophoudelijk omcirkelend: rouw-zwarte duizeling tegen [195]de eindeloos diepe blauwe lucht van den dag aan, of zij, de eens zoo dagschuwe demonen, gezegevierd hebben en niet meer schuwen het licht, omdat zij het met de schaduw van hun funèbre vlucht tòch verduisteren. En het was zoo iets beklemmends: het heilige meer, de heilige graven en daarboven een zwerm als van zwarte duivels in den diepen blauwen ether, omdat het was of iets van het mysterie van Indië er zich plotseling openbaarde, zich niet meer verbergende in vage verdonzing, maar zichtbaar werkelijk in de zon, ontstelling wekkend met zijn dreigende zege.… Eva huiverde, en terwijl zij angstig naar boven keek, was het haar of de zwarte zwerm van schermwieken naar beneden zoû slaan. Op haar.… Maar de schaduw van dood tusschen haar en de zon cirkelde alleen als een duizeling, hoog boven haar hoofd, en wanhoopschreeuwde alleen zijn triomf.… Zij reed verder, en de vlakte van Lellès breidde zich groen en lachend voor haar uit. En de seconde van openbaring was al voorbij getikt: er was niets meer dan de groene en blauwe weelde van Java’s natuur: het mysterie school al weêr weg tusschen de fijne, wuivende bamboe’s, loste op in den azuuroceaan van de lucht. [196]

De koetsier reed langzaam een stijgenden weg op. De liquide sawah’s traptraden als spiegelterrassen naar boven, ijl groen van de voorzichtig geplante padi-halmpjes; toen, plotseling, was het als een varen-allee; reuzevarens, die hoogopwaaierden, en groote fabelkapellen fladderden rond. En tusschen de ijlte der bamboe’s werd zichtbaar een kleine woning, half steen, half bamboe-vlechtwerk, met een tuintje er om, waarin enkele witte potten met rozen. Een heel jonge vrouw in sarong en kabaai, zachtjes goudglanzend de wangen, nieuwsgierig spiedend de koolzwarte oogen, zag uit naar de verrassing van het rijtuig, dat heel langzaam aankwam en vluchtte naar binnen. Eva steeg uit, en kuchte. En om een schutsel in het middengalerijtje zag zij eensklaps iets van het gezicht van Van Oudijck, gluren. Hij verdween dadelijk.

—Rezident! riep zij, en maakte hare stem lief.

Maar niemand kwam, en zij werd verlegen. Zij dorst niet gaan zitten en toch wilde zij ook niet weêr gaan. Maar om het huisje, buiten, gluurde een gezichtje, twee bruine gezichtjes, van heel jonge nonna-meisjes, en verdwenen weêr, gichelend. In het huisje hoorde Eva fluisteren, als iets van een groote emotie, [197]heel zenuwachtig. Sidin! Sidin! hoorde zij roepen en fluisteren. Zij glimlachte, wat moediger en bleef en liep wat in het voorgalerijtje. En eindelijk kwam een oude vrouw, misschien niet zoo heel oud van jaren, maar al oud van rimpelig vel en uitgedoofde oogen, in een gekleurde chitsen kabaai en slepend haar sloffen, en met een beetje Hollandsch en toen toch maar Maleisch, glimlachend, beleefd, vroeg zij Eva te gaan zitten, en zei, dat de rezident dadelijk zoû komen. Zij zette zich ook, glimlachte, wist niet te spreken, wist niet te antwoorden, toen Eva haar iets vroeg over het meer, over den weg. Zij liet maar liever stroop brengen, en ijswater, en oublie-tjes, en praatte niet, maar glimlachte en verzorgde hare gast. Als de jonge nonna-gezichtjes gluurden om het huisje, stampte de oude vrouw boos met de slof en schold ze een plotseling woord toe, en dan verdwenen ze gichelend en liepen hard weg op hoorbaar klinkende bloote voetjes. Dan glimlachte weêr de oude met haar altijd glimlachenden rimpelmond en zag als verlegen naar de dame, als vroeg zij haar excuus. En heel lang duurde het, tot Van Oudijck eindelijk aankwam. Met effuzie begroette hij Eva, verontschuldigde zich haar te hebben laten [198]wachten. Klaarblijkelijk had hij zich vlug geschoren, een frisch wit pak aangetrokken. En hij was zichtbaar verheugd haar te zien. De oude vrouw, met haar eeuwigen glimlach van verontschuldiging, vertrok. In die eerste opgewektheid scheen Van Oudijck aan Eva geheel de zelfde toe, maar toen hij, kalmer, zat en haar vroeg of zij tijding van Eldersma had, wanneer zijzelve ging naar Europa, zag zij, dat hij oud was geworden, een oude man. Het was niet in zijn figuur, dat, in zijn goed gesteven witte pak, nog altijd iets breed militairs had behouden, iets forsch gehouwens, den rug alleen wat meer krommende als onder een last. Maar het was in zijn gezicht, in den doffen, belangeloozen blik, in de zware groeven van het bijna pijnlijke voorhoofd, de tint van de huid geel en dor, terwijl zijn breede snor, waarom de joviale trek nog eens speelde, geheel grijs was. Een zenuwachtige trilling was in zijne handen. En hij hoorde haar uit, wat men te Laboewangi had gezegd, nog even nieuwsgierig naar de menschen van daarginds, naar iets van zijn eens zoo dierbaar gewest.… Zij sprak er vaag over heen, vergoêlijkend en verbloemend, en hem vooral niets zeggende, van de praatjes: dat hij met de noorderzon [199]was vertrokken, dat hij gevlucht was, waarvoor, men wist het zelve niet.

—En u, rezident, vroeg zij; gaat u ook gauw naar Europa?

Hij staarde voor zich uit, toen lachte hij pijnlijk voor hij antwoordde. En hij zeide eindelijk, bijna verlegen:

—Neen mevrouwtje, ik ga maar niet meer terug. Ziet u eens, hier in Indië ben ik wat geweest, daar zoû ik niets zijn. Ik ben nu ook niets meer, maar ik voel toch, dat Indië mijn land is geworden. Het land heeft zich van mij meester gemaakt en ik behoor het nu toe. Aan Holland behoor ik niet meer, en niets en niemand in Holland behoort mij. Ik ben, wel is waar, uitgevuurd, maar ik sleep toch nog liever mijn bestaan hier een poosje voort, dan daar. In Holland zoû ik niet meer kunnen tegen het klimaat en niet meer tegen de menschen. Hier is het klimaat mij sympathiek en van de menschen heb ik mij teruggetrokken. Theo heb ik nog voor het laatst geholpen, en Doddy is getrouwd. En de beide jongens gaan naar Europa, voor hun opvoeding.…

Hij boog zich in eens naar haar over, en, met een andere stem, fluisterde hij bijna, als wilde hij komen tot een bekentenis: [200]

—Ziet u.… als alles gewoon was gegaan.… dan.… dan had ik niet gehandeld als ik gedaan heb. Ik ben altijd geweest een man van de praktijk en daarop was ik trotsch en ik was trotsch op het gewone leven: mijn eigen leven, dat ik leidde volgens principes, die ik goed dacht, naar een hoog punt onder de menschen. Zoo ben ik altijd geweest, en zoo ging het goed. Alles ging mij voor den wind. Als anderen tobden over promotie, sprong ik er vijf tegelijk over den kop. Het was alles glad voor mij uit, ten minste in mijn carrière. In mijn huiselijk leven ben ik niet gelukkig geweest, maar ik zoû nooit week genoeg zijn om daar onder weg te teeren van verdriet. Er is zoo veel voor een man buiten zijn huiselijk leven. En toch hield ik altijd veel van mijn huiselijken kring. Ik geloof niet, dat het mijn schuld geweest is, dat alles zoo is geloopen. Ik hield van mijn vrouw, ik hield van mijn kinderen, ik hield van mijn huis: mijn huiselijkheid, waarin ik man en vader was. Maar dat gevoel in mij is nooit tot zijn recht kunnen komen. Mijn eerste vrouw was een nonna, die ik trouwde omdat ik verliefd op haar was. Omdat zij mij er niet onder kreeg met haar nukjes, ging het na eenige jaren niet [201]meer. Op mijn tweede vrouw was ik misschien nog verliefder dan op mijn eerste: ik ben in die dingen eenvoudig aangelegd.… Maar ik heb het nooit mogen hebben: een lieven huiselijken kring: een lieve vrouw, kinderen, die op je schoot kruipen, die je lief ziet opgroeien tot menschen, menschen, die aan jou verschuldigd zijn hun leven, hun bestaan, eigenlijk alles wat zij hebben en zijn.… Dat zoû ik gaarne gehad hebben.… Maar zooals ik zeg, al miste ik het, het had mij toch nooit ten onder gebracht.…

Hij zweeg even, toen ging hij voort, geheimzinniger, fluisterender nog:

—Maar dàt, ziet u,… dàt, wat gebeurd is.… dat heb ik nooit begrepen.… en dat heeft mij gebracht.… tot hier.… Dat, dat alles, wat streed, wat indruischte tegen leven en praktijk en logica.… al die—hij sloeg met de vuist op de tafel—al die verdomde nonsens, en die toch.… die toch maar gebeurde.… dat heeft het hem gedaan. Ik was er wel sterk tegen in, maar mijn kracht hielp er niet tegen. Het was iets, waartegen niets hielp.… Ik weet het wel: het was de Regent. Toen ik hem gedreigd heb, is het opgehouden.… Maar, mijn God, mevrouwtje, [202]zeg mij, wàt was het?? Weet u het? Neen, niet waar, niemand, niemand wist het, niemand weet het. Die vreeslijke nachten, die onverklaarbare geluiden boven mijn hoofd; die nacht in de badkamer met den majoor en de andere officieren.… Het was toch geen zinsbegoocheling: wij zagen het, wij hoorden het, wij voelden het: het viel op ons, het spoog op ons: de heele badkamer was er vol van!! Andere menschen, die het niet ondervonden hebben, kunnen het gemakkelijk ontkennen. Maar ik—wij allen—wij hebben het toch gezien, gehoord, gevoeld.… En wij wisten geen van allen wat het was.… En sedert heb ik het altijd gevoeld. Het was om mij, in de lucht, onder mijn voeten.… Ziet u, dat.… en dat alleen—fluisterde hij heel zacht—dat heeft het gedaan. Dat heeft gemaakt, dat ik daar niet meer blijven kon. Dat heeft gemaakt, dat ik als met stomheid, met idiotisme geslagen werd—in het gewone leven, in al mijn praktijk en logica, die mij op eens toescheen als een foutief opgebouwd levensstelsel, als de meest abstracte bespiegeling—omdat er dwars door heen dingen gebeurden van een andere wereld, dingen, die mij ontsnapten, mij en aan iedereen. Dat, dat alleen heeft het [203]gedaan. Ik was mezelf niet meer. Ik wist niet meer wat ik dacht, wat ik deed, wat ik gedaan had. Alles heeft in mij gewankeld. Die ellendeling in de kampong.… hij is mijn kind niet: ik verwed er mijn leven om. En ik.… ik heb het geloofd. Ik heb hem geld doen toekomen. Zeg mij, begrijpt u mij? Zeker niet? Het is niet te begrijpen, dat vreemde, dat oneigenlijke, als men het niet ondervonden heeft, in zijn vleesch en in zijn bloed, totdat het doordrong in je merg.…

—Ik geloof wel, dat ik het ook wel eens gevoeld heb, fluisterde zij nu. Als ik met Van Helderen wandelde langs de zee, en de lucht was zoo ver, de nacht zoo diep, of de regens van zoo heel ver aanruischten en dan neêrvielen.… of als de nachten, doodstil en toch zoo overvol van geluid, om je heen trilden, altijd met een muziek, die als niet was te vatten en nauwlijks te hooren.… Of eenvoudig, als ik zag in de oogen van een Javaan, als ik sprak met mijn baboe en het was of niets van wat ik zeide, drong tot haar door, en of wat zij mij antwoordde haar eigenlijk geheime antwoord verborg.…

—Dat is weêr anders, zeide hij; dat begrijp ik niet: ik voor mij, ik kende wel den Javaan. [204]Maar misschien voelt elke Europeaan dàt op een andere manier, volgens zijn aanleg, en zijn natuur. Voor den een is het misschien de antipathie, die hij van den beginne voelt in dit land, dat hem in de zwakte van zijn materialisme aanvalt en blijft bestrijden.… terwijl het land zelve toch zoo vol poëzie is en.… mystiek.… zoû ik bijna zeggen. Voor een ander is het het klimaat, of het karakter van den inboorling, of wat ook, dat hem vijandig is en onbegrijpelijk. Voor mij.… waren het feiten, die ik niet begreep. En tot nog toe had ik een feit altijd kunnen begrijpen.… ten minste, dat kwam mij zoo voor. Nu werd het mij of ik niets meer begreep.… Zoo werd ik slecht ambtenaar, en toen begreep ik, dat het gedaan was. Ik ben er toen rustig meê uitgescheiden. En nu ben ik hier, en nu blijf ik maar hier. En weet u, wat het vreemde is? Hier heb ik mijn huiselijken kring.… misschien eindelijk gevonden.…

De bruine gezichtjes gluurden om den hoek. En hij riep ze, hij lokte ze, vriendelijk, met een breed vaderlijk gebaar. Maar hoorbaar op bloote voetjes, stampten zij weêr weg. Hij lachte.

—Ze zijn heel verlegen, die kleine apen, zeide hij. Het zijn de zusjes van Lena, en [205]die u zooeven gezien heeft, is haar moeder.

Hij zweeg even, eenvoudig weg, als zoû zij wel begrijpen wie Lena was: de heel jonge vrouw met de goudgewaasde wangen en de koolzwarte oogen, die zij even in een flits had gezien.

—En dan zijn er broêrtjes, die moeten leeren in Garoet. Ziet u, dat is nu mijn huiselijke kring. Toen ik met Lena kennis maakte, heb ik de heele familie er maar bijgenomen. Het kost me wel veel geld, want ik heb mijn eerste vrouw te Batavia, mijn tweede te Parijs, René en Ricus in Holland. Dat kost me allemaal geld. En nu hier mijn nieuwe „huiselijke kring”. Maar ik hèb nu ten minste mijn kring.… Het is me wel een Indische boel zal u zeggen: dat Indische-huwelijk met een dochter van een koffie-opziener, en daarbij nog op den koop toe de oude vrouw en de broêrtjes en zusjes. Maar ik doe er nog iets goeds meê. De menschen hadden geen cent, ik help ze. En Lena is een lief kind, en de troost van mijn ouden dag. Ik kan niet leven zonder vrouw, en zoo is het van zelf zoo gekomen … En zoo is het heel goed: ik vegeteer nu hier, en drink lekkere koffie en ze zorgen goed voor den ouden man …

Hij zweeg even, en toen: [206]

—En u … u gaat naar Europa? Arme Eldersma, ik hoop, dat hij spoedig herstelt … Het is alles mijn schuld, niet waar: ik liet hem maar te veel werken. Maar zoo is het in Indië, mevrouw. Wij werken hier allemaal hard. Tot dat wij niet meer werken. En u gaat … al over een week? Wat zal u blij zijn uw ouders te zien, en mooie muziek te hooren. Ik ben u nog altijd dankbaar. U heeft veel voor ons gedaan, u was de poëzie in Laboewangi. Arm Indië.… wat schelden ze er niet op. Het land kan het toch niet helpen, dat er Kaninefaten op zijn grond zijn gekomen, barbaarsche veroveraars, die maar rijk willen worden en weg … En als ze dan niet rijk worden.… dan schelden ze: op de warmte, die God het van den beginne gegeven heeft.… op het gemis aan voedsel voor ziel en geest … ziel en geest van den Kaninefaat. Het arme land, waarop zoo gescholden is, zal wel denken: Was weggebleven! En u … u hield ook niet van Indië.

—Ik heb geprobeerd er de poëzie van te vatten. En nu en dan vatte ik ook die poëzie. Verder … is alles mijn schuld, rezident, en niet de schuld van dit mooie land. Evenals uw Kaninefaat.… had ik hier niet moeten komen. Al mijn spleen, al mijn melancholie … hier [207]geleden in dit mooie land van mysterie … is mijn schuld. Ik scheld niet op Indië, rezident.

Hij vatte haar bij de hand, en bijna met ontroering, bijna met een vochtglans in zijn oog.

—Ik dank u ervoor, zeide hij zacht. Dat woord is van u: uw eigen woord, het woord van een verstandige, ontwikkelde vrouw, die niet als een stomme Hollander er maar op los trekt, omdat hij niet precies hier gevonden heeft wat aan zijn ideaaltje beantwoordde. Ik weet het: uw natuur heeft hier veel geleden. Het kan niet anders. Maar … het was niet de schuld van het land.

—Het was mijn eigen schuld, rezident, herhaalde zij, met haar zachte stem en haar glimlach.

Hij vond haar aanbiddelijk. Dat zij niet uitvoer in imprecaties, niet losbarstte in heerlijkheid omdat zij over een paar dagen Java verliet, deed hem weldadig aan. En toen zij opstond, zeggende, dat het haar tijd werd, voelde hij een zwaren weemoed.

—En ik zie u dus nooit meer terug?

—Ik geloof niet, dat wij zullen terugkomen.

—Het is dus een afscheid voor altijd?

—Misschien zien wij u nog, in Europa.…

Hij weerde af met de hand. [208]

—Ik ben u innig dankbaar, dat u den ouden man eens is komen opzoeken. Ik rijd met u meê naar Garoet …

Hij riep het naar binnen, waar de vrouwen, onzichtbaar, scholen, waar de kleine zusjes gichelden. En hij steeg met haar in het rijtuigje. Zij reden de varen-allee uit en plotseling zagen zij het heilige meer van Lellès, oversomberd door de cirkelende duizeling der altijd rondvlerkende kalongs.

—Rezident, fluisterde zij; ik voel het hier.…

Hij glimlachte.

—Dat zijn maar kalongs, zeide hij.

—Maar in Laboewangi.… daar was het misschien maar een rat …

Hij fronste even de brauwen; toen glimlachte hij weêr,—den jovialen trek om zijn breeden snor—en nieuwsgierig zag hij naar boven.

—Hè, zeide hij zacht. Heusch? Voelt u het hier?

—Ja.

—Neen, ik niet.… Het is bij een ieder iets anders.

De reuzenvleêrmuizen wanhoopschreeuwden schril hun triumf. Het rijtuigje reed voorbij, en ging langs een kleine spoorweghalte. En in de anders zoo eenzame landstreek was het vreemd, [209]dat eene geheele bevolking, een zwerm van bonte Soendaneezen, samenstroomde aan het kleine station, gretig uitziende naar een langzame trein, die, tusschen de bamboes zwartrookend, naderde. Aller oogen waren als dol open gesperd, als verwachtten zij het heil van den eersten aanblik, als zoû een schat voor hun ziel zijn de eerste indruk, dien zij zouden ontvangen.

—Dat is een trein met nieuwe hadji’s, zei Van Oudijck. Allemaal versche Mekka-gangers.…

De trein hield stil, en uit de lange wagens der derde klasse, plechtig, langzaam, vol wijding en bewust van hunne waarde, stegen de hadji’s uit, rijk geel en wit getulband het hoofd, waarin trotsch de oogen glansden, laatdunkend de lippen zich dicht trokken, in nieuwe glanzende jassen, goudgele en purperen samaren, die vielen aanzienlijk bijna neêr tot de voeten. En, gonzend van verrukking, soms met een opstijgenden kreet van onderdrukte extaze, drong nader de uitziende menigte, bestormde de nauwe uitgangen van de lange wagons.… De hadji’s, plechtig, stegen uit. En hun broeders en hun vrienden grepen om strijd hunne handen, de zoomen van hunne goudgele en purperen [210]samaren, en kusten die heilige hand, dat heilig gewaad, omdat het hun bracht iets van het heilige Mekka. Zij vochten, zij verdrongen elkaâr om de hadji’s, om het allereerst den kus te geven. En de hadji’s, laatdunkend, zelfbewust, schenen den strijd niet te zijn, waren als voornaam rustig en plechtig aanzienlijk te midden van den strijd, te midden van de golvende en gonzende menigte, en overlieten hun hand, overlieten hun tabbaardzoom aan den dweepkus van al wie hen nakwam.

En vreemd was het in dit land van diep geheimzinnig sluimerend mysterie, in dit volk van Java, dat zich als altijd verborg in het geheim van zijn ondoordringbare ziel—wel onderdrukt maar toch zichtbaar, te zien rijzen eene extaze, te zien oogstaren een dronkene dweping, te zien zich openbaren een deel van die ondoordringbare ziel in hare vergoddelijking van wie het graf des Profeten had gezien, te hooren zacht gonzen een godsdienstverrukking, te hooren optrillen, plotseling onverwacht, een niet te onderdrukken kreet van glorie, die weêr dadelijk verzonk, versmolt in het gegons, als angstig om zichzelven, omdat het heilige tijdstip nog niet daar was.…

En Van Oudijck en Eva, op den weg, achter [211]het station, langzaam voortrijdend om de drukke menigte, die gonzende altijd de hadji’s omringde, hun dragende eerbiedig hun reisgoed, hun vleierig aanbiedend hunne karretjes, zagen plotseling elkander aan, en ofschoon zij het geen van beiden wilden zeggen met woorden, zeiden zij elkaâr met een blik van begrijpen, dat zij Hèt, Dàt, voelden—beiden—beiden tegelijkertijd nu, daar te midden van het dwepen dier menigte.…

Zij voelden het beiden, het onuitzegbare: dat wat schuilt in den grond, wat sist onder de vulkanen, wat aandonst met de verre winden meê, wat aanruischt met den regen, wat aandavert met den zwaar rollenden donder, wat aanzweeft van wijd uit den horizon over de eindelooze zee, dat wat blikt uit het zwarte geheimoog van den zielgeslotenen inboorling, wat neêrkruipt in zijn hart en neêrhurkt in zijn nederige hormat, dat wat knaagt als een gift en een vijandschap aan lichaam, ziel, leven van den Europeaan, wat stil bestrijdt den overwinnaar en hem sloopt en laat kwijnen en versterven, heel langzaam aan sloopt, jaren laat kwijnen, en hem ten laatste doet versterven, zoo nog niet dadelijk tragisch dood gaan: zij voelden het beiden, het Onuitzegbare.… [212]

En in het voelen ervan, tegelijk met den weemoed van hun afscheid, dat zoo dadelijk dreigde, zagen zij niet, te midden der golvende, deinende, gonzende menigte, die als eerbiediglijk voortstuwde de gele en purperen voornaamheden der uit Mekka terugkeerende hadji’s—zagen zij niet dien éenen grooten witten, rijzen boven de menigte uit en kijken met zijn grijnslach naar den man, die hoe hij ook zijn leven geademd had in Java, zwakker was geweest dan Dàt.…

Passaroean-Batavia,
Oct. ’99–Febr. 1900.

1 De armen wiegelend bij het loopen: de typische gang der Indische vrouw. 

2 Hansop. 

Share on Twitter Share on Facebook