De eerste sledetocht gaat wanhopig langzaam.
Den 2den November had het vaste station zijn werk begonnen. Wiik had de zelfregistreerende magnetische instrumenten in het gebouwtje voor de waarnemingen opgesteld en deed de waarnemingen geheel alleen. Elken middag, precies om twaalf uur, verwisselde hij de plaat op de registerwals, en dat was lang niet altijd een genoegen. Als men bedenkt, dat hij zich bij 60 graden Celsius onder nul door wind en sneeuwstorm en vaak door meterhooge sneeuw een weg moest banen, dan zal men begrijpen, hoeveel flinkheid en plichtgevoel iemand moest hebben, om die taak zoo trouw te vervullen. Negentien maanden lang deed Wiik het onafgebroken; dat is een mooi record.
De weerkundige waarnemingen werden driemaal daags gedaan. Wij hadden daarbij ook registreerende instrumenten, die den heelen tijd door dag en nacht in werking waren. Van dit deel van den dienst was Ristvedt de leider. Menigen zwaren strijd had hij te voeren met zijn instrumenten in koude en vocht; zijn trouwe en stipte plichtsvervulling mogen wij dankbaar erkennen.
Op de Gjöa-expeditie als astronoom te fungeeren was geen lichte taak. De expeditie had nog de ruimte noch de middelen, om opvouwbare huizen mee te nemen, waarin men rustig en behagelijk het goede astronomische oogenblik kan afwachten. Hier moesten de waarnemingen bij de laagste temperatuur met niets dan een kleinen sneeuwmuur ter beschutting tegen wind en sneeuw worden gedaan. Men stelle zich zulk een avond voor: veertig graden kou en ijzige bitter scherpe sneeuw! Tot tegen den avond is de lucht betrokken geweest, maar dan is het plotseling helder geworden, en de hemel is met duizend fonkelende sterren bezaaid. “Wat een wondervolle sterrenhemel!” zeggen wij, anderen. Maar de arme astronoom moet uit zijn warme kajuit naar buiten en naar den overkant achter zijn sneeuwmuur, waar hij uren lang staan en al de kwalen van een sterrenkundig waarnemer in de poollanden moet doormaken, als daar zijn, stijf gevroren vingers, met ijs overtrokken kijkers en allerlei andere rampen.
Voor Lund en Hansen kwam alle arbeid, die het schip betrof. Als specialiteit had Lund nog een watergat en Hansen de honden.
Jammer genoeg, kregen de honden weer dezelfde ziekte als op de heenreis. Eerst werd Tiras van het Godhavntroepje aangetast en stierf. En al vóór Kerstmis hadden we zeven van onze beste honden verloren. Ik bedacht te laat, dat het den dieren wel aan vet bij het eten ontbreken kon; ze hadden den geheelen tijd alleen mager rendiervleesch gehad.
Ja, de honden! Zij eten van alles, dat bleek uit iets, dat ik met afschuw waarnam en hier vermelden wil. Overal snuffelden ze rond, om buiten de hun geregelde toegewezen porties nog het een of ander op te scharrelen. En daar hadden ze ook eens een even onverwachten als griezeligen maaltijd. Wij hadden Silla, die in hoogst interessante positie was, opgesloten in het kleine uitbouwsel van huize Magneet, waar ze haar bevalling zou afwachten. Op een mooien morgen ontvluchtte ze echter en sloeg dadelijk de richting naar het schip in. Halfweg ontmoette ze al haar cavaliers en allen waren geestdriftig over het weerzien hunner dame. Ze omringden haar en geleidden haar verder. Maar wat gebeurt? De arme Silla beviel bij verrassing, en haar kroost moest zich met een hoopje sneeuw als wieg tevreden stellen. Op een teeken van Lurven natuurlijk wierpen zich plotseling alle honden op de jongen; ieder hapte naar een en verteerde het ter plaatse. Toen Silla ontdekte, dat haar jongen verdwenen waren, stond ze op en ging verder. Maar ze werd weer verrast en het laatste jong kwam ter wereld. Om nu de andere honden te verhinderen, zich ook hiervan meester te maken, vrat Silla het liever zelf in razende haast op. Hoe ongeloofelijk het klinke, het is precies zoo gebeurd.
Op den eersten Kerstdag vierden we een dubbel feest. Wiik werd dien dag 25 jaar; hij was het jongste lid der expeditie en tevens een der vroolijksten van ons allen, vol aardige geschiedenissen en anecdoten. In den loop van den voormiddag kwam de oude Eskimo Teraiu aan en werd als gelukwenscher vriendelijk opgenomen. Teraiu behoorde tot onze oudste Eskimovrienden, een van de vijf, die zich het eerst hadden vertoond. Hij zal tusschen vijftig en zestig jaar zijn geweest en was een zeer vroolijke snaak. Bij zijn stamgenooten stond hij niet al te best aangeschreven, want ze hielden hem zoowat voor een idioot; maar dat hij best zijn verstand had, zouden wij later bemerken.
Hij scheen op den jaardag echter niet in feestelijke stemming te wezen. Zijn gezicht en zijn gebaren drukten neerslachtigheid uit en de tranen stonden hem in de oogen. Hij gesticuleerde en babbelde zonder samenhang en jammerde ertusschen. Wij konden niet begrijpen, wat hem scheelde. Maar ten slotte gelukte het ons toch met vereende pogingen opheldering te krijgen over zijn ellende, en wij vernamen, dat het overige deel van de stam verder was getrokken en op de schandelijkste wijze Teraiu en zijn gezin had achtergelaten. Die zagen nu den verschrikkelijken hongerdood voor oogen, als wij ons niet over hen erbarmden en hen gedurende den strengsten wintertijd bij hen lieten wonen.
Natuurlijk waren wij diep geroerd door die treurige geschiedenis en beloofden hem met vrouw en kinderen bij ons op te nemen. Buitendien zei ik, dat ik binnen kort zelf naar Kaa-aak-ka zou gaan om de zaak te onderzoeken.
Teraiu en het gezin kwamen al spoedig aan, en op den tweeden Kerstdag besloten wij, het uitstapje naar Kaa-aak-ka te volbrengen. Het weder was wondermooi, stil en helder. Maar de thermometer wees 24 graden koude. De luitenant, Lund, Ristvedt en ik maakten ons gereed, met Teraiu en zijn familie te vertrekken. Vóór de slede spanden we acht honden, maar overigens namen we geen groote voorzorgen in zake de uitrusting, daar we immers maar een enkelen nacht wilden uitblijven. Ieder had gezorgd voor wat hij noodig had. Over het gladde ijs van de straat ging het vliegensvlug voort en na zes uren waren we op de plaats onzer bestemming. In het kamp van Kaa-aak-ka zag alles er geheel anders uit dan bij ons vorig bezoek; ledig en uitgestorven lagen de sneeuwhutten er, zonder menschen of eenig spoor van leven. Alleen Teraiu’s hut toonde aan, dat er menschen woonden. Kajaggolo zijn vrouw bijgenaamd de “oude uil” schoof het sneeuwblok op zij, dat voor den ingang der hut lag en ging naar binnen, om vuur aan te maken. Teraiu zelf sloeg een gat in het ijs, om water te halen, en wij kozen uit de verlaten hutten die, welke ons het zindelijkst leek, en namen er voor den nacht bezit van.
Op den dag na onze terugkomst bouwde Teraiu zich een hut aan den wal en woonde er tot achter in de maand Maart. In werkelijkheid was ik er niet rouwig om, dat we hem hadden opgenomen, daar hij en zijn vrouw ons van veel dienst waren. Niettegenstaande zijn ouderdom was hij gezond en taai, en zonder eenige vermoeienis te toonen, trok hij een slede van den morgen tot den avond. Hij bleek vreedzaam en eerlijk, was altijd goed gehumeurd en tot schertsen geneigd. Als bouwmeester van sneeuwhutten was hij onvergelijkelijk en van grooten dienst. Kajaggolo zijn vrouw, was stellig even oud als hij. Haar gezicht leek precies een oud, verschrompeld en verdroogd winterappeltje. Ze was ongeveer vijf voet lang en zoo vuil, dat de Eskimo’s er haar zelf om bespotten. Haar tienjarige zoon, Nutra, was net zoo vuil als zijn moeder, maar overigens wel een aardige jongen, verstandig en vol dartele invallen. Aan zijn onzindelijkheid had zijn moeder de grootste schuld. Als de Eskimo’s eenigen tijd bij ons waren geweest begonnen ze gewoonlijk ons voorbeeld te volgen, waschten zich en hielden zich zoo ongeveer schoon. Maar aan de familie Teraiu was in dit opzicht geen zalf te strijken; toen ze vertrokken, waren ze nog net zoo vuil als bij hun komst.
Wanneer ik des namiddags in het magnetische observatorium voor de absolute waarnemingen was geweest, sprak ik telkens eens met de Teraiu’s, wier hut ik passeerde. Bij die bezoeken ontving Kajaggolo mij soms met een gezang, het verschrikkelijkste, dat men zich voorstellen kan, het was niet anders dan woest geschreeuw.
De man en Nutra waren meestal aan boord, nu eens vóór, dan achter, overal waren ze welkom. Het liefst zaten ze in de keuken te kijken, en ofschoon Lindström de Eskimo’s niet uitstaan kon, werd toch zijn goed hart hem vaak de baas, en menig lekker hapje vloog naar de beide Eskimo’s. Teraiu en Nutra gewenden langzamerhand aan ons eten; maar Kajaggolo bleef den geheelen tijd bij haar rauw vleesch en de rauwe visschen.
Toen Kerstmis en Nieuwjaar voorbij waren, moesten we in ernst aan de ontworpen sledevaart denken. De plannen, die we ontworpen hadden, waren van allerlei aard, zooals meestal met plannen in deze streken het geval is. Eindelijk werd besloten, dat ik mij met een gezel naar het magnetisch station zou begeven, en als daar alles goed ging en in orde was, zou beproeven, de Leopoldshaven op Northsomerset met de post te bereiken.
Een ondersteuningsexpeditie onder leiding van luitenant Hansen en met nog één man zou ons helpen, zoolang we dat doelmatig oordeelden.
Alle sleden werden nu voor den dag gehaald en nauwkeurig nagezien, om zoo noodig hersteld te worden. Overal werden werkplaatsen opgericht. Lund zou de sleden in orde brengen en practische proviandkisten timmeren; Hansen, die zeer handig was, deed het fijne werk en was ook een meester op de naaimachine. Ristvedt had een smidse bij de proviandtent en zijn eigenlijke werkplaats in het huis Magneet. Wiik leverde goed werk als reparateur van instrumenten, en de luitenant beoefende naast zijn vak van handschoenenmaken ook de wetenschap. Zijn talent oude vuisthandschoenen met gaten weer te herstellen was buitengewoon.
Zooals bij alle slede-expedities in het poolland werd de vraag van de slaapzakken druk besproken. Ons uitstapje met Teraiu naar Kaa-aak-ka had ons geleerd, dat er in dat opzicht nog veel te verbeteren was, en ieder beijverde zich, om het beste uit te vinden. Onze meegebrachte zakken waren te wijd en moesten vrijwat ingenomen worden. Een slaapzak moet slechts zoo wijd wezen, dat het vel aan alle zijden aan het lichaam sluit. Maar natuurlijk mag hij ook niet spannen. Als men erin ligt en nog naar het omhulsel moet zoeken, wordt men nooit warm. Het model met een opening van boven en een schuif om den hals vond het meest bijval; ik geef er ook de voorkeur aan en kan het ieder aanbevelen.
Onze tenten waren genaaid als Eskimotenten en uitstekend waren ze; er viel niets aan te verbeteren. Ze konden zelfs bij den hevigsten wind door één persoon opgezet worden, en als ze er stonden, werden ze nooit omgeblazen. Daarvan legden ze proeven af. Een verbetering werd toch nog aangebracht en wel aan de deuren. De afsluiting is al van ouds het zwakke punt bij een tent, en dus in het bijzonder daar in het Noorden in de koude. Meestal bestaat de sluiting uit een menigte haken en touwtjes, waardoor het sluiten een heel werk is, als men uit de koude binnenkomt. Ik heb buiten ons eigen systeem geen enkele tentdeur gezien, die den sneeuwstorm geheel buiten hield. Daar nu twee van ons precies hetzelfde denkbeeld hadden gehad, wil ik geen namen noemen, ook omdat de zaak haast al te eenvoudig is, maar is niet het geniale meestal het eenvoudigste? Wij naaiden namelijk een zak rondom den ingang, sneden daar den bodem uit en kropen daardoor naar buiten en naar binnen, terwijl we den zak dan met een touw dichtbonden. Een betere tentafsluiting heb ik nog nooit gezien. Gemakkelijk te openen en gemakkelijk te sluiten en volkomen dicht. Het veeljarige probleem was dus opgelost door een zak.
Bij een proef, die we bij een temperatuur beneden dertig graden vorst deden, vonden we het verblijf in de tenten te koud en wij besloten toen sneeuwhutten te bouwen, die naar onze ervaring bij de Eskimo’s veel warmer waren. Het kost wel meer tijd, een sneeuwhut te maken dan een tent op te slaan, maar ik vind het van zoo verbazend groot belang, dat men na het dagwerk een goeden en behagelijken nacht doorbrengt, dat het uur van bouwen wel beloond wordt.
Wij legden ons dus met ijver toe op de sneeuwbouwkunst. Grondstof hadden we genoeg, tijd ook en in Teraiu een uitstekenden leermeester. Eerst lieten we het bouwen den oude over, terwijl we nauwkeurig toekeken. Spoedig bleek het ons, dat het vinden van de goede sneeuw een voorwaarde van slagen was. Maar daar behoort veel ervaring toe, ja, het gevoel moet iemand, om zoo te zeggen, aangeboren zijn. De Eskimo’s bedienen zich daarbij van een zeer eenvoudig werktuig, dat ze een hervond noemen en dat bestaat uit een ongeveer een meter langen, uit rendierhoorn gesneden stok, met een handvatsel van rendierhoorn aan het eene einde en een haak van een bisambeen aan het andere. Daarbij komt den Eskimo’s hun instinkt te stade, waarmee ze juist de goede plek uitvinden, waar de kans op goede sneeuw aanwezig is. Als ze hun hervond niet bij zich hebben, gebruiken ze een mes met een lang heft, dat ze aan een touw op den rug hebben hangen. Wij brachten het in het vinden der goede sneeuw niet tot groote volkomenheid, maar toch zoo ver, dat het er mee door kon.