Eskimo vrouw met kind.
Met een lang mes plaatsten wij vieren, de luitenant, Ristvedt, Hansen en ik, ons elken morgen na het ontbijt vóór Teraiu’s hut, om den oude te wekken. Als we ongeveer om acht uur kwamen, lag de geheele familie nog te bed. Dan sprong Teraiu vlug op, sloop in haast in zijn kleeren, want de Eskimokleeding is wijd en ruim en laat zich gemakkelijk uit- en aantrekken. Den meesten tijd hebben ze noodig voor het aantrekken der voetbekleeding. De Eskimo is zeer bezorgd voor zijn voeten, uit vrees niet alleen, dat ze bevriezen, maar ook, dat ze gewond zouden worden bij het den heelen dag loopen over het ijs en de harde sneeuw. Met minder dan vijf lagen aan de voeten stelt hij zich daarom niet tevreden. Als dan eindelijk Teraiu zijn bovenanorak had aangetrokken, terwijl hij voor zulke korte uitstapjes zijn onderanorak thuis liet, gingen we op weg. Wij bouwden om beurten; ieder had zijn bepaalden dag. Maar Hansen was in het bouwvak beslist de meest begaafde; zijn hutten waren meesterstukken. In de vele kleine holle wegjes, die in de haven uitloopen, vonden we al gauw een bouwplaats en goede sneeuw in overvloed. Wij hadden meestal anderhalf uur noodig voor een voor ons vieren geschikte hut. Na gedanen arbeid kwamen we er samen, om de waarde te bepalen. Teraiu was telkens vol geestdrift.
“Mamakpo! mamakpo!” (dat is Uitmuntend! Uitmuntend!) riep hij. Een groote vreugde voor hem was iederen keer de belooning, die hem wachtte. Hij deed niets zonder betaling. Dit beteekende wel niet veel, een stuk ijzer of hout, of wat juist bij de hand was. Hij was altijd aan het verzamelen, om te eeniger tijd voor zichzelf een slede te kunnen bouwen. Zijn eischen waren niet groot; met een paar planken van een meter lengte was hij best tevreden. De familie en haar bezittingen beteekenden immers ook niet veel, wat zou hij dan met een groote slede doen? Een philosofie, die men zich overal ten voorbeeld kan nemen.
Wiik en ik deden telkens proeven, om ons vast te overtuigen, dat onze instrumenten goed in orde waren. Wiik was bestuurder van het vaste, absolute observatorium, terwijl ik mij 75 meter verder een eigen nieuw observatorium had gebouwd. Door al die gebouwen was langzamerhand een aardig dorpje rondom de Gjöa-haven verrezen. Onze waarnemingen vielen tot onze groote tevredenheid goed uit en om de instrumenten behoefde ik nu niet meer ongerust te wezen. Voor waarnemingen op elke plaats, waar ik mij bevond, had ik een zeer kleine theodoliet, die ik van Frithiof Nansen had gekregen en die hij mee naar Groenland had gehad. Ook deze werd na nauwkeurig onderzoek van den astronoom in orde bevonden.
Toen volgde de belangrijke werkzaamheid, het pakken van onze sleden.
Tijdens het pakken moesten de sleden onder dak wezen. Maar een zoo groote hut te bouwen, dat de beide lange sleden erin ondergebracht konden worden, hielden we voor onmogelijk. Wij wendden ons tot Teraiu om raad, die echter tegenover onze vragen een sluw lachen stelde en niets verder zei. Hij strekte beide armen uit en met begeerig stralende oogen zei hij:
“Panna angi!”, dat is Groot mes. Voor de oprichting van zulk een reuzenhut wou hij een groot mes als belooning. En dat werd hem beloofd.