De leden der expeditie in wintercostuum, van achteren.
Om drie uur in den namiddag besloten we, ons kamp op te slaan. Het begon al te schemeren, en eer we een sneeuwhut klaar konden hebben, zou het bepaald heelemaal donker zijn. Nu moesten wij voor het eerst op de zoek naar goede sneeuw. Wij bevonden ons midden op een groot meer. Nergens was goede sneeuw; hoe vaak we onze messen er ook instaken, overal was ze te slap. Naar den oever was het te ver; we zouden daar niet meer bij daglicht gekomen zijn, en we konden dus niet anders doen dan blijven, waar we waren.
Allereerst lieten wij de honden los. Ze hadden een zwaar werk achter zich en hadden vrijheid en rust wel verdiend. De baas onder hen was Fix, een ongewoon mooie, witgrijze hond, die het meesterschap over de anderen alleen aan zijn gebiedende houding te danken had, niet door zijn meerdere kracht. Als het tot een vechtpartij gekomen was, zou Fix klop gekregen hebben; maar hij scheen als tot heerschen geboren en hij werd gehoorzaamd. Syl was zijn grootvizier, de leelijkste hond van den ganschen troep, bruinzwart en met gluiperigen blik. De spitse, opstaande ooren, die een poolhond een zoo verstandig uitzicht geven, stonden bij Syl scheef en deden hem er dom uitzien. Zoodra het tuig was afgenomen, deed Fix, gevolgd door Syl, de ronde bij de honden, en ten teeken van onderwerping moest iedere hond zich vóór den heerscher Fix op den rug leggen, met alle vier pooten in de lucht. Als een treuzelde, schoot Syl als de wind op hem los, en die had zeer scherpe tanden. Dan kregen de honden hun eten en we waren vrij van hen en konden gaan bouwen.
Wij trokken onze vuisthandschoenen aan, die uitsluitend voor het bouwen van sneeuwhutten bestemd waren, om te beletten, dat de sneeuw bij de mouwen in liep, want ze hadden lange onderstukken, die vastgebonden waren. Ieder met een wel een halven meter lang mes gewapend, begonnen we ons werk. De voor dit doel benoemde bouwmeester stak eerst een kring op den grond af en langs die lijn maakte hij een vier duim diepe geul, die dan de sneeuwblokken van den grondmuur moest dragen. Wij anderen sneden blokken, en de bouwmeester zette ze op. Een iglu, zoo noemen de Eskimo’s hun sneeuwhutten, wordt spiraalvormig, ongeveer als de bijenkorven en altijd tegen de zon in gebouwd, dus van rechts naar links. De blokken moeten een lengte van twee voeten en een hoogte van anderhalven voet hebben en vier duim dik zijn. De grootste moeilijkheid is daarin gelegen, het bovenste klaar te krijgen en het dak erop te plaatsen. Een rechten muur kan ieder wel bouwen.
Daar de thermometer min 57 graden Celsius wees, werd niemand tot luiheid verleid, en het werk schoot goed op. Zoo snel mogelijk ging de kok des avonds aan den arbeid, die daarin bestond, niet alleen het eten klaar te maken, maar ook de hutten te verwarmen, en als een aangename geur van spijzen tot ons doordrong, vlotte het werk buiten wondervlug. Het laatste was, alle spleten op te zoeken, waar licht door schemerde, om ze goed dicht te stoppen. Dan keken we ook nog de sleden na, dat alles stipt vastgebonden was en toegedekt en dat vooral tegen de honden, die zeer diefachtig waren. De stumpers hadden zich tegen de hut aan, zoo goed het ging, in de sneeuw opgerold en als het fel koud was, den snuit onder den staart gestoken.
Was de hut gereed, dan wierpen we een laatsten blik op de wijde stilte rondom in de verbleekende groenachtige schemering en de reeds fonkelende sterren, en na ons de sneeuw van de kleederen te hebben geklopt, kropen wij in de hut. En er was stellig op de wereld dan geen gelukkiger gezelschap dan het onze in de warme, behagelijke ruimte met het dampend heete eten en de barre sneeuwvlakte met de tintelende vorst om ons heen. Na het eten kwamen de tabakspijpen aan de beurt; en alleen de gedachte dat we den volgenden morgen ons weer moesten inspannen, kon een eind maken aan het genoegelijk samenzijn en deed ons in onze slaapzakken kruipen. De vermoeienis deed zich spoedig gelden, en weldra toonde de gelijkmatige ademhaling van vier mannen, dat ook de menschlievende god, Morpheus, een poolvaarder is.
Des morgens om vijf uur, toen de kok ons wekte, zag alles er veel minder vriendelijk uit dan ’s avonds, maar een kop dampende chocolade verbeterde dan de stemming gauw. Buiten kwamen mij de sterren ongewoon groot en schitterend voor; maar het had volgens den minimumthermometer dan ook in den nacht 61.7 graden gevroren. Wij hadden er weinig van gevoeld, en we konden onze uitrusting prijzen, die ons met onze goede sneeuwhut de kou van het lijf had gehouden. Wat voelden we haar in de vingertoppen, als we bij het werk de handschoenen moesten uittrekken! Dan werden de vingers dadelijk wit en men moest ze dan doen herleven, of door de handschoenen gauw weer aan te trekken of nog beter door ze op de manier der Eskimo’s tegen het bloote lichaam te houden.
De honden lagen nog precies zooals wij ze in den avond hadden verlaten, behalve Fix en Syl, die op kattekwaad uit waren. Wij ondervonden ook, hoe totaal onmogelijk het was, de honden zoo vast te maken, dat ze niet los komen konden. Ze wisten zich altijd los te werken, namelijk als ze het volstrekt wilden. Enkele hielden zich steeds rustig, maar als er een los was, gingen de anderen aan het huilen, prettig was het niet, als men uit zijn slaapzak naar buiten moest, om de honden tot rust te brengen.
Toen dien eersten morgen alles in orde was, braken we op. Naar de ervaring van den vorigen dag zetten we onder de met nieuwzilver beslagen sleden weer houten platen, omdat bij de scherpe kou de sleden op hout veel beter liepen. Het beste, wat men eraan doen kan, is er een fijn overtrek van ijs op te laten komen, zooals de Eskimo’s doen, maar daarin hadden wij nog geen ervaring.
De afstandsmeter was op de hondenslede aangebracht; het was een oud rad van de tweede Fram expeditie, maar nog in voortreffelijken toestand. Trots al onze inspanning scheen echter het rad stil te staan, zoo langzaam kwamen we vooruit. Wat onze moeite nog vermeerderde, was een fijne, scherpe tegenwind, die iemand de onbedekte deelen van het aangezicht bepaald openscheurde. Voortdurend moest de een het gezicht van den ander bekijken, en dan vonden we meestal een bevroren neus of een spierwitte wang. Dan deden wij wat de Eskimo’s doen; we trokken een warme hand uit den vuisthandschoen en legden haar op de bevroren plaats, tot het bloed er weer circuleerde. Het oude huismiddel van de plaats met sneeuw in te wrijven, had ik al lang verworpen; de Eskimo’s wisten daar ook niets van. Terwijl de infaam scherpe wind ons de ijsnaalden bij min 50 graden als zweepslagen in het gezicht joeg, schenen de honden daar in het geheel niet onder te lijden. Maar de arme dieren plaagden zich erbarmelijk, vooral in de eerste morgenuren, waarin ze nog stijf van den vorigen dag waren. Ook wij menschen hadden zwaar te trekken. En ik zag in, dat we bij deze manier van reizen zeer weinig zouden uitrichten.
Daar er nog op den tweeden, noch op den derden dag in de temperatuur eenige verandering kwam, besloot ik na ruggespraak met mijn kameraden eenvoudig terug te keeren en zachter weer af te wachten. Op den morgen van den derden dag legden we dus een deel van onze voorraden als dépôt in de sneeuwhut en sloten de opening goed af. De ligging der hut werd nauwkeurig opgenomen; een vlag erop gestoken en geheel gephotografeerd.
Nu richtten we onzen koers weer naar de Gjöahaven. De honden bemerkten spoedig, in welke richting het thans voorwaarts ging, en ook wij menschen voelden ons zeer verlicht, dat ons nutteloos worstelen aan een eind zou komen. En zie daar, de weg, waar we twee en een halven dag over hadden gedaan, een eind van tien kilometer, werd nu in vier uren afgelegd. Maar nu waren dan ook onze sleden belangrijk lichter.
Om elf uur in den voormiddag verrasten we onze kameraden op de Gjöa door onze onverwacht spoedige terugkomst.
Op den 16den Maart ondernamen we een tweeden sledetocht, vonden het dépôt in goede orde en trokken verder noordwaarts; wij hadden nu een met tien honden bespannen slede bij ons. Het was des morgens 40 graden onder nul, zeer goed voor ons te verdragen. Terwijl we op weg waren naar het eiland Matty, zagen wij in de verte op het ijs een zwart punt. Hansen met zijn scherpe oogen verklaarde dadelijk, dat het een Eskimo was, die naar ons toekwam. Spoedig doken meer op tusschen de ijsschollen, en in een oogenblik hadden we 34 mannen en jongens op een afstand van tweehonderd meter voor ons. Zij bleven staan en keken naar ons, zonder het voornemen aan den dag te leggen, om naderbij te komen. Ik voelde mij nu natuurlijk veel zekerder dan bij mijn eerste samentreffen met Eskimo’s; mijn kennis van de taal had ook veel gewonnen en dus besloot ik, naar hen toe te gaan. Toch hadden we onze geweren geladen en Hansen hield er de wacht bij. Toen ik zeer dichtbij was, riep ik: “Manik-tu-mi! Manik-tu-mi!”
Als een electrieke schok ging het door de menigte. Een 34voudig Manik-tu-mi klonk mij tegemoet. Hansen kwam achter mij aan; de vreugde en de geestdrift der Eskimo’s waren bepaald roerend. Het waren Netsjilli-Eskimo’s, die ons ontdekt hadden op hun reis naar hun plaatsen van de zeehondenvangst. Ieder had een speer in de hand en een hond aan een riem achter zich aan. Buitendien waren ze voorzien van groote sneeuwmessen. Ze maakten den indruk van beter en zindelijker gekleed te wezen dan onze eerste vrienden, de Ogluli-Eskimo’s. Toen ik naar hun kamp vroeg, wezen ze oostwaarts tusschen de ijsbergen. Ik had grooten lust, deze menschen nader te leeren kennen en zei, dat ik graag met hen naar hun kamp wilde gaan. Daarover waren ze uitgelaten blij; ze hielpen ons dadelijk de sleden verder trekken, door al hun honden ervoor te spannen. Nu hadden we een voorraad honden, dat het een aard had!
Na een uur klonk plotseling een luid geschreeuw van de Eskimo’s en wij zagen tusschen de ijsbergen een menigte hutten van den vorm van een hooiberg. Het was het grootste kamp, dat ik nog gezien had, 16 hutten te zamen. Het zag er uitgestorven uit. Al spoedig vertoonden zich de vrouwen, geen schoonheden, de kleeren met vet en roet besmeerd, en grauwe haren uitkomend onder de kap. Bij de eerste kennismaking vonden wij de Netsjilli-Eskimo’s allen leelijk, maar later oordeelden we anders, al bleven we de Ogluli’s veel knapper vinden. Ze bouwden een prachtige sneeuwhut voor ons, nadat ze gelachen hadden om de pogingen, die wijzelven deden. Wij werden zeer bevriend met hen, en toen we den volgenden dag verder trokken, vergezelde ons Poieta, een jonge broeder van hun hoofd Atikleura. Wij kwamen tot in de nabijheid van het eiland Matty, maar het weer was zoo slecht, dat Poieta ons afried verder te gaan. We hadden weer een Eskimo-nederzetting van zes hutten gevonden, maar dit waren bedelachtige menschen, en toen wij den volgenden morgen opbraken, misten we een mes, een zaag en een bijl, die we eerst na veel gekijf terugkregen. Een dépôt in de buurt van deze menschen aan te leggen, was dus uitgesloten.
Dan keerden wij weer naar de Netsjilli’s terug, die op het punt stonden naar zuidelijker streken te verhuizen voor de zeehondenvangst. Bij die gelegenheid verzocht ik hen, ons naar ons schip te vergezellen. Den 25sten Maart vertrokken wij allen te zamen en den volgenden dag kwamen wij aan boord, maar de Eskimo’s moesten eerst nog hun jacht volvoeren. Ik had hun de plek van de ligging der Gjöa aangeduid, en ze begrepen mij goed en noemden ze evenals de Ogluli’s hadden gedaan, Ogchjoktu.
De omstandigheden hadden mij ook ditmaal verhinderd, zoo ver te komen, als ik graag wou, maar we moesten tevreden wezen, dat we een dépôt toch zooveel verder het land in hadden aangelegd. We hadden het onder de hoede der Netsjilli’s gelaten. Op den dag na onzen terugkeer kwamen al onze dertig Eskimovrienden met Ristvedt en den luitenant, die hen op het ijs hadden aangetroffen, aan. Het werd druk in onze buurt. De Eskimo’s bouwden zich een rij hutten in het Lindströmdal, een der kleine holle wegen, die van de haven naar boven voerden.
Den voorjaarssledetocht begonnen we in April, vonden het vroegere dépôt nog in den besten staat, wat wel pleit voor de betrouwbaarheid der Netsjilli-Eskimo’s, en deden een reis langs de kust van Boothia Felix, sloegen ons noordelijkste kamp op ten zuiden van de Tasmania-eilanden en sloegen den 7den Mei den terugweg in. Het doel was nu, ons dépôt te halen en er de Victoriahaven mee te bereiken, waar Ross met de Victoria had overwinterd en waar een reeks magnetische waarnemingen zeer interessant zou zijn; maar tot de uitvoering van dit plan kwam het niet. Ik leed aan mijn linkervoet, moest eenige dagen rust nemen en ten overvloede was het dépôt dezen keer geplunderd, zoodat we geen keus hadden en naar de Gjöa terugkeerden.
Den 5den Juli trokken we er op uit voor een gecombineerde opmetings- en magnetische expeditie. Van allerlei kanten kwamen Eskimo’s naar ons toe en we konden hulp krijgen, zooveel als we wilden. Wij waren voor veertien dagen van proviand voorzien en namen de Eskimo’s Ugpi en Talurnakto mee. De eerste, die de “Uil” bijgenaamd werd, had lang zwart haar en een open eerlijk gezicht. Hij was een uitstekend vogel- en rendierjager. Hij was ongeveer dertig en was getrouwd met Kabloka, een meisje van zeventien jaar. Ze hadden geen kinderen. De moeder van den Uil, die bij hen woonde, was Anana, die evenals de heele familie beheerscht werd door Umiktuallu, den ouderen broeder van Ugpi. Diens vrouw Onaller kon geweldig kijven. Het heftige karakter van Umiktuallu bleek bij een gelegenheid, die allertreurigste gevolgen had. Hij had drie kinderen en een pleegzoon. Eens toen het zevenjarig jongetje het geladen geweer van den wand had genomen en het den pleegzoon overreikte, ging het schot af en het kleinste jongetje viel dood neer. De oudere bleef verschrikt staan en Umiktuallu, die aan kwam loopen stiet zijn pleegzoon in drift en wanhoop zijn mes in het hart. In één graf werden de beide knapen begraven en Umiktuallu verliet na het gebeurde met zijn gezin het kamp.