Een Eskimofamilie op jacht.
Wij hadden nu maar te wachten op den terugkeer der slede-expeditie. Toen ze na verloop der eerste zeven weken niet terug waren, besloot ik daaruit, dat ze het dépôt bij kaap Crozier onbeschadigd hadden aangetroffen. Maar ook in dat geval hadden ze den 16den Juni er weer moeten wezen. In den laatsten tijd waren veel Eskimo’s van verre gekomen, maar geen een had wat van de onzen gezien, en ik werd langzamerhand een beetje angstig. Sinds de Eskimo’s in zoo grooten getale er weer waren, hadden wij een nachtwacht aan boord ingesteld. Ik drukte de wacht nog ernstig op het hart, goed uit te zien en mij dadelijk te wekken, als er iets in het gezicht kwam, dat op onze sledevaarders geleek.
De 24ste Juni, Sint Jan, werd ook bij ons een feestdag, want des morgens om half zeven kwam Lund, die de wacht had, bij mij binnenstormen met den uitroep:
“Daar hebben we ze!”
Ik was dadelijk in mijn kleeren. Het was een heerlijke morgen, volkomen windstil met stekenden zonneschijn. Ginds bij de uiterste landpunt kwamen onze kameraden in het gezicht. Ik kan bijna niet zeggen, hoe blij en verlicht ik mij voelde bij hun aanblik. En de behandeling, die de honden nu ondergingen, toonde wel, dat de heeren goed op krachten waren. In een wipje was de vlag geheschen, en met haar verschenen alle anderen op dek. Dat was een jubel aan boord! Een beter ontbijt dan anders werd opgedischt en daarbij hoorden wij terstond de gewichtigste gebeurtenissen.
De tocht had zwaar en lichter werk gebracht, maar meestal was de arbeid zwaar geweest. Het dépôt van kaap Crozier was door beren volkomen vernield; maar toen ze daar waren, hadden ze al vier rendieren geschoten. De overvaart naar de Victoriastraat was zeer bezwaarlijk geweest. Het ijs was hoog opgetorend, en op sommige dagen waren ze niet meer dan twee of drie zeemijlen vooruitgekomen. Om een weinig te vorderen, hadden ze buitendien steeds groote omwegen moeten maken. Aan den anderen kant van de straat hadden ze een nieuwen Eskimostam aangetroffen, de Kiilnermium-Eskimo’s van de Copperminerivier, die op de zeehondenvangst waren. Terwijl nu deze Eskimo’s bijna niets hadden, dat van ijzer was, hadden ze veel meer voorwerpen van hout dan de Netsjilli’s. Veel beter waren o.a. de bogen en de sleden. Onze beide reizigers ruilden voor spijkers en kleine messen zooveel zeehondenvleesch als ze noodig hadden. Zij bleven bij die menschen den nacht over, om een rustdag te hebben, die zoowel voor de menschen als voor de honden noodig was na den harden trek door het ijs.
Toen werd de reis langs de onbekende oostkust van Victorialand voortgezet. Het land was zoo laag en vlak, dat het over het grootste deel der kust niet van de zee was te onderscheiden. Onder het voortgaan maakten ze een kaart van de kust. Ook schoten ze geregeld zeehonden, rendieren en beren, zoodat ze bijna altijd overvloed van levensmiddelen hadden.
Op Vrijdag 26 Mei keerden ze om, nadat ze op het noordelijkste punt dat ze bereikt hadden, een wachtpost gebouwd en een reisbericht erin neergelegd hadden.
De terugweg ging vlugger, daar ze nu geen opmetingen meer te doen hadden. Op dien terugweg werd het door Dr. Rae in de Victoriastraat waargenomen land nauwkeurig onderzocht. Het bleek een groep van vele kleine eilanden, The Royal Geographical Society-eilanden. Deze werden zoo goed mogelijk geographisch opgenomen, wat later van groot belang is gebleken voor ons verder doordringen. De Oglugi-zee tusschen Amerika, Victorialand en King Williamsland was voor het grootste deel met eilanden opgevuld en open, zooals op de oude kaarten is aangegeven. Het was goed, dat wij dat wisten voor het geval, dat we er in een donkeren nacht door wilden varen.
Op den terugweg naar kaap Crozier hadden de reizigers gelukkig beter ijs gevonden, waar ze gemakkelijker op vooruit konden komen. Behalve een paar zeere hondenpooten was alles in den besten welstand. De reis had 84 dagen geduurd met een proviandvoorraad voor maar vijftig dagen. De expeditie had dus een uitstekend gevolg gehad, ja, men kon het succes bepaald schitterend noemen, als men aan het vele slechte weêr dacht, dat ze hadden gehad en als men in aanmerking neemt welke opmetingen ze hadden gedaan en hoeveel tijd ze aan de jacht hadden moeten besteden, om zich van de noodige levensmiddelen te voorzien.
Dat alles vernamen we bij het eerste ontbijt. Verder verliep de dag in feeststemming.
Tegen het eind van Juni werd het zeer warm, en aan het strand begon het ijs te smelten. Als het op deze wijze verder ging, konden we een zeer goed ijsjaar verwachten, net als in 1903. Het land was bijna van ijs bevrijd, en de muggen plaagden ons geweldig.
Aan boord moesten we ons nu in velerlei opzicht anders inrichten, daar Wiik en Ristvedt van het vasteland tot ons waren gekomen. De luitenant en ik moesten de kajuit met hen deelen. Daar Wiik aanhoudend met de uitwerking van zijn waarnemingen bezig was, kon de kajuit niet meer als donkere kamer worden gebruikt. Een donkere kamer moest de luitenant echter hebben; de vraag werd van alle kanten bekeken, en ten slotte eindigde luitenant Hansen met een donkere kamer, welker nadere bestemming ik niet nader wil aanduiden. In den nood leert men zich behelpen.
Omdat nu de proviandtent ledig was, en de voorraad aan boord was overgebracht, werd ze tot allerlei doeleinden gebezigd. Vooreerst als droogkamer voor alle vogelhuiden, die er werden opgehangen en die in den aanhoudenden tocht snel droogden. Dan werd de tent als kantoor en badhuis gebruikt. Ons klein stoombad werd er neergezet en de ingang werd zoo laag gemaakt, dat ieder er zich in kon wasschen. Wij plaatsten er ook eenige tafels, waar we onze waarnemingsboeken en magnetische krommen konden nazien, vóór ze werden afgesloten.
De Uil, Umiktuallu en Noliein gingen den 2den Juni westwaarts naar Kamiglu in de buurt van het eiland Eta, om er te jagen. Ik beloofde hun, daar in de Simpsonstraat stil te houden, als wij met de Gjöa voorbijkwamen, en ik gaf hun een lange staak met een vlag eraan, die ze moesten oprichten, opdat we konden zien waar ze waren. Ze zouden ons rendierbouten aan boord brengen. Reeds lang had ik Lindström een paar dagen vacantie beloofd, die hij wilde besteden aan een onderzoek in het geheimzinnige binnenland. De Eskimo’s hadden veel verteld van een rivier, de Kaa-aaga-angi, daar hoog in het Noorden, die vol zalmen moest zijn, en veel familiën waren er nu heen gegaan, terwijl er berichten kwamen van grootsche vangsten. Daarheen gingen ook Lindström’s wenschen.
Eindelijk was op den 4den Juni zijn expeditie gereed tot het vertrek. Ze bestond uit hemzelven en Talurnakto als eerste officier. Door de anderen was deze expeditie al als de “expeditie tot onderzoek van het binnenland van King Williamsland” genoemd. Ik beproefde nog het langst mijn ernst te bewaren tegenover de tochtgenooten. Lindström had zich immers heusch ten doel gesteld, zijn zoölogische verzamelingen te verrijken, en de andere kameraden hielden hem teveel voor den gek. Toen de expeditie den 9den Juli terugkeerde, werd ze met groote ovaties ontvangen. De buit bestond uit veertig eieren en eenige eiderganzen. Het wetenschappelijk rapport was kort. Het luidde, dat Kaa-aag-angi een rivier was van de breedte van de Nid bij Drontheim, en dat het dier- en plantenleven het rijkst was bij het station!
Den 26sten Juli was de haven dezen zomer voor de eerste maal ijsvrij. Wij zagen het water in de straat buiten al blauwer worden, maar er was nog geen scheur in het ijs te zien. Maar eenige dagen later kwam de wind te hulp; het ijs zette zich in beweging en in allerlei richtingen verschenen de scheuren. Wij waren nu klaar voor de afvaart. Met uitzondering van de meteorologische instrumenten en van de honden, die tot het laatst aan land moesten blijven, hadden wij alles aan boord. De ruimte was door al onze verzamelingen overvol. In twee groote ijzeren kisten waren onze waarnemingen van de laatste twee jaar geborgen. Zij waren zoo ingericht, dat ze in het water konden drijven en op beide was de naam van het schip te lezen. Daaromheen stonden kleine kisten met proviand voor veertien dagen, munitie en verdere uitrusting, alles om te worden meegenomen, in geval we het schip moesten verlaten. Ieder had er ook zijn zak bij liggen met die dingen, die hij in geval van nood het liefst zou willen redden.
Al onze booten en kajaks van zeildoek waren in de beste orde. Wij waren erop voorbereid, ons te moeten doorboomen. De wachten waren zoo verdeeld, dat één man aan het roer stond, één op den uitkijk en één bij de machine. Wij deklieden moesten alle drie op het dek zijn, terwijl de vierde mocht slapen. De machinisten wisselden elkaar af op de wacht; de kok zou de behulpzame hand reiken, zoo vaak hij weg kon.
Allen zonder uitzondering wisten wij nu, dat er zwaar werk voor den boeg was. Maar de eensgezindheid, die al den tijd onder ons had geheerscht, bleef en gaf ons allen moed.
Van de Axel-Steenhoogte had men het beste uitzicht naar het Westen over de straat, en in de volgende veertien dagen was ik daar dagelijks twee- of driemaal. Den 12den Augustus kwam er weer een flinke bries, en als wij inderdaad weg wilden, dan moest het nu zijn. Luitenant Hansen, Lund en ik waren al vroeg in den morgen op de Steenhoogte. Het ijs, dat zich hardnekkig was blijven vasthouden aan King Williamsland en westwaarts, was teruggeweken. Nu moest de poging gewaagd worden. De aftocht werd op den volgenden morgen om drie uur vastgesteld.