Een zomeravond op het dek van de Gjöa.

Een zomeravond op het dek van de Gjöa.

Den 13den Augustus precies op dat uur draaide de ankerspil lustig op de Gjöa. Het was geen uitlokkend weêr, dichte nevel met tegenwind. Met volle kracht van den motor voeren we de haven uit. De Eskimo’s hadden zich trots het vroege uur aan het strand verzameld en het laatste “Manik-tu-mi” werd ons toegeroepen. Een van hen, Tonnich, had zich laten vinden om als achtste reisgezel met ons mee te gaan. Wij loodden en peilden ons door de Simpsonstraat naar Boothpoint, waar wij moesten ophouden, omdat we niet meer genoeg konden zien of wij verder tusschen het ijs door, dat in groote massa’s oostwaarts dreef, konden doorvaren. We ankerden dus in de lij van een der groote riffen vóór de kaap, waar we tegen het drijfijs waren beschut. Af en toe verdeelde zich de nevel, en dan zagen we vóór ons de door zeer veel ijs omgeven Todd-eilanden. Op den westkant van de eilandengroep konden wij open water waarnemen; daar moesten we dus zien te komen.

Om drie uur in den namiddag trok de nevel op en wij kregen een overzicht van onzen toestand. Wij waren niet ver van de Todd-eilanden verwijderd, die slechts uit drie lage, kleine eilandjes bestaan, maar groot genoeg zijn om een massa ijs te verzamelen. Het zag er niet zeer hoopvol uit. Tusschen de hoofdmassa ijs en het verste eiland was wel een streep open water; maar het was niet te denken, dat die smalle geul ver door zou loopen. Het ijs dreef namelijk zeer snel oostwaarts en ging waarschijnlijk aan de westzijde der eilanden vast zitten.

Wij moesten daarheen om te onderzoeken. Het weer was wonderschoon geworden, stralend helder en bijna windstil. Nadat we de zuidpunt van het eiland hadden bereikt, waren we in spanning of werkelijk de westzijde met ijs bezet zou wezen. Een geul, die zoo smal was, dat ze uit de verte nauwelijks breed genoeg scheen voor een bootje, lag open tusschen het ijs en de kust. Nu was er nog de vraag, of ze diep genoeg was. Alles hing af van den aard van de kust.

“Ik geloof, dat we er door kunnen!” riep Lund uit den mast. “Ik zie wel rotsen op den grond, maar wij kunnen tot vlak bij de kust komen.”

Dat was ook volstrekt noodig, als we verder wilden. Gelukkig daalde de westkust van het eiland zonder eenig strand loodrecht naar beneden; maar de Gjöa zou niet veel duimen breeder hebben moeten zijn, of wij waren blijven zitten. En wij stieten allen een zucht van verlichting uit, toen we tegen het Westen het open water der zee vóór ons hadden.

Share on Twitter Share on Facebook