Een getatoeëerde Eskimoarm.

Een getatoeëerde Eskimoarm.

Telkens kregen we bezoek van de Eskimo’s die ons in Februari hadden verlaten, om op de zeehondenjacht te gaan. Wij beantwoordden de bezoeken ook te zijner tijd. Van den eerbied, dien wij hun inboezemden, kregen we in dien tijd een schitterend bewijs. De Itchjuachtorvik-Eskimo’s hadden, toen wij in den vorigen winter op weg naar de magnetische pool waren en aan de noordkust van Boothia Felix een dépôt hadden geplaatst, een slede met proviand gestolen. In dit jaar nu kwamen ze en leverden de slede weer in, omdat ze vreesden, dat wij hun iets kwaads zouden aandoen. Zij bleven op eerbiedigen afstand en zetten de slede bij het kamp der Netsjilli-Eskimo’s op het ijs neer. Hun angst moet werkelijk zeer groot geweest zijn, als ze een zoo kostbaar voorwerp als een slede terugbrachten. De slede had wel veel geleden, maar onder Lund’s kundige behandeling werd ze hersteld en was daarna nog sterker dan te voren.

Niet zelden kwamen de Eskimo’s ons ’s avonds bezoeken. Ik had dan medelijden met hen in die vreeselijke koude en noodigde hen uit, bij ons te overnachten. Ze mochten in de kajuit bij den luitenant en mij slapen. Wij hadden soms tot dertien slaapgasten aan boord. Zij legden zich eenvoudig op den grond en dekten zich met een rendiervel toe, dicht aaneengesloten als haringen in een ton. De anderen in de voorkajuit weigerden, zulke gasten op te nemen; ze trokken de neuzen op en beweerden, dat de gasten een naren reuk achterlieten. Nu vond de luitenant evenmin als ik, dat het juist naar eau de Cologne, viooltjes of versch gemaaid hooi rook, als de Eskimo’s ’s avonds hun groote kaplaarzen uittrokken; maar wij voelden, dat we met dit offer op goedkoope en goede manier de echte gastvrijheid uitoefenden.

In den loop van den winter stichtten luitenant Hansen, Wiik, Ristvedt en ik een verbond, welks leden zooveel mogelijk alle voortbrengselen van het land zouden proeven. Ristvedt werd tot vereenigingskok benoemd, daar Lindström zich liever in zee wilde storten dan zulke vuiligheid klaar te maken. Een gebraden vos, waaraan de vereeniging zich des avonds te goed deed, had onzen kok aan den rand van den waanzin gebracht en hij verklaarde, dat wij de grootste vuiliken van de wereld waren. Maar de vereeniging beweerde eenstemmig, dat een vossengebraad het fijnste gerecht was, dat ons ooit aan boord was voorgezet. Het vleesch der meeste vossen, die hier in menigte waren, smaakte ook werkelijk zeer goed, het deed aan hazenvleesch denken. Wij beproefden het ook met andere gerechten, als rendiermagen, zeehondvinnen en dergelijke.

De winter was nu voorbij, en naar het scheen stond de lente voor de deur. Bij het vorige jaar vergeleken, was er een groot onderscheid merkbaar. Toen hadden we op het eind van Maart ongeveer 45 graden Celsius onder nul gehad, en in dit jaar daarentegen slechts acht graden. Dat was een goed voorteeken voor den zomer, die zoo groote beteekenis voor ons had.

Al het winterwerk was nu voorbij, en het station weer omgeven door een kring van observatoria. Onze reizigers, die met de slede naar het Noorden wilden gaan, konden vertrekken zoodra het mooi weer werd. Deze slede-expeditie had voor 75 dagen proviand bij zich, in de veronderstelling dat het in het vorig jaar bij kaap Crozier opgerichte dépôt in orde was; in het tegenovergestelde geval hadden ze maar voor 50 dagen proviand bij zich.

Den 2den April 1905 brak de expeditie op. Onder wederzijdsch levendig wuiven met de vlaggen gingen ze heen, en, begeleid door onze beste en hartelijkste wenschen, wendden ze zich westwaarts naar Victorialand.

Met het vertrek van die expeditie begon naar onze berekening in dit jaar het voorjaar. Wel hadden we later nog een geweldigen sneeuwstorm; maar de koude van den winter was gebroken en keerde niet terug.

Er was veel te doen dat voorjaar, want wij zouden opbreken met al ons hebben en houden en verder westwaarts trekken. In Juni 1905 werd na 19 maanden de loop der zelfregistreerende instrumenten veranderd; ze moesten stilstaan, na zoo lang te hebben gewerkt onder Wiik’s leiding. Onze gebouwen werden afgebroken. Alles werd aan boord gebracht, wat daar geschikt voor was, en toen werd de Gjöa van onder tot boven nieuw geverfd en geölied. Ook al onze booten ondergingen een groote schoonmaak. Het kon immers wezen, dat wij dezen zomer “menschen” ontmoetten, en dan mocht niemand kunnen zeggen, dat wij, Noren, geen hart voor ons schip hadden. Toen was de Gjöa weer net zoo frisch en mooi, als den dag waarop ze de werf verliet.

Allen deden mee aan dit werk. Ristvedt en Lund hadden een valreeptrap gemaakt van ijzer en hout, een mooie trap, die later zelfs in San Francisco opgang maakte. “Niemand mag aan ons zien”, zeiden we toen in Juni 1905, “dat wij tweemaal overwinterd hebben!”

Share on Twitter Share on Facebook