Groot diner aan boord.

Groot diner aan boord.

Roald Amundsen.—Helmer Hansen.—Peter Ristvedt.

Bij Hall Point hadden de luitenant en Hansen op hun boottocht van 1904 twee geraamten zien liggen. Het waren geraamten van blanken, dus van deelnemers aan de Franklinexpeditie. Zij begroeven ze en richtten een steenheuvel op, dien wij nu in alle stilte passeerden, juist toen de zon onderging, terwijl hemel en aarde overvloeid werden door een roodgouden licht; onze kleine triomfeerende Gjöa groette eerbiedig haar ongelukkige voorgangers.

Toen ik den volgenden morgen vroeg op dek kwam, waren wij juist voor de Douglasbaai. Tonnich, die in deze streek bekend was, noemde ons de namen van de verschillende heuvelketens aan land. Hij ontdekte ook het kamp van onze Eskimo’s. Het lag op den Kamiglu, een kleinen heuvel van ongeveer 20 meter hoogte. De tenten staken tegen den horizon af, en wij konden ook de staak met de kleine vlag zien.

Daar de nevel nu in groote golven op ons toedrong, richtten we den koers recht naar den Kamiglu. Aan den kant van het vasteland was de grond zeer ongelijk, en we moesten dus een goed eind uit den wal ankeren. De mist hulde het schip geheel in, en om de aandacht van de Eskimo’s te trekken, lieten wij met korte tusschenpoozen den misthoorn klinken.

Reeds na korten tijd bewoog zich een kajak uit den nevel naar voren op ons toe, en een vroolijk “Manik-tu-mi” klonk ons tegen. Het was Nuleiu, dien spoedig anderen volgden. Zij waren allen zeer blij ons weer te zien, en Lund en ik gingen in de dorry om hen naar den wal te volgen. De mist hinderde de Eskimo’s niet in het minst. Zij lachten ons uit, toen wij hen vraagden, of ze bij zulk dik weer den weg wel konden vinden en voeren vlug weg. Ofschoon wij drie kwartier moesten roeien, kwamen we precies bij hun landingsplaats aan. Om zonder een spoor van zonneschijn en bij volstrekte windstilte met zooveel zekerheid voorwaarts te komen, moesten deze menschen werkelijk met een zesde zintuig begiftigd zijn.

Aan land was de nevel minder dicht. Kamiglu was een naar alle kanten steil afdalend schiereiland en alleen door een smal strookje land, tusschen lagunen in het Oosten en het Westen, met het land verbonden. Op den top hadden onze vrienden hun woningen in zeven tenten in een waar arctisch paradijs. In de lagunen beneden haalden ze zich zooveel visch, als ze noodig hadden, en rondom de uitgestrekte meren in het binnenland weidden groote rendierkudden. De Eskimo’s hadden een goede jacht gehad en hadden overvloed van vleesch. Maar het meeste lag in dépôts buiten op het vrije veld. Zij waren wel dadelijk bereid het te halen; maar dat zou ons verscheiden uren hebben opgehouden, daarom stelden we ons tevreden met wat in het kamp aanwezig was. Wij liepen rond en zeiden onze oude vrienden vaarwel; het zou zeker lang duren, eer we elkaar weerzagen. Tegelijk verzamelden wij zooveel gedroogd vleesch en zalm als we konden krijgen.

Ons kamp te King-Point.

Ons kamp te King-Point.

Vóór de tent van Umiktuallu stond een pleegzoon van hem, Maniratcha of Manni, zooals wij hem altijd bij verkorting noemden. Hij stond te snikken, want hij had zoo graag met ons mee willen gaan, en nu hoorde hij, dat Tonnich was aangenomen. Hij was een flinke jongen van zeventien jaar, en hij had vroeger al gevraagd, om mee te mogen, zonder dat ik er veel op gelet had. Nu stond hij daar, en het speet mij, dat de zaak zoo geloopen was, want ik had Manni veel liever gehad dan Tonnich. Ik zei dus, dat hij maar eens moest meegaan; dan zou ik zien.

Des morgens om zeven uur begon het op te klaren, en ik hield het nu voor het beste, dadelijk aan boord te gaan, om terstond te kunnen vertrekken als het goed helder was. In onze boot namen wij zes-en-dertig heerlijke rendierbouten mee en een grooten hoop gedroogde zalmen. De Uil, Manni en nog twee Eskimo’s gingen met ons, en buitendien nog vier anderen in hun kajaks. Tegen acht uur waren wij aan boord, en de lucht was intusschen bijna geheel opgeklaard. Ik rekende met de Eskimo’s af en betaalde hen voor vleesch en visch met ammunitie.

Daarop moest het geval Manni met de kameraden worden besproken. Wij waren het allen eens, dat we liever Manni hadden dan Tonnich, die sedert zijn aankomst aan boord den welverdienden naam van vreetzak had gekregen. Daar opeens kwam de jonge heer zelf naar mij toe, en ik sprak hem aan:

“Nu, lieve Tonnich, wil je nu werkelijk met ons naar het land der Kabluna’s reizen?”

Hierop verklaarde hij mij dadelijk met verbluffende openhartigheid, dat hij daar al lang geen lust meer in had. Hij kon de blanken niet verstaan. Vóór drie dagen wou hij volstrekt mee en nu, na een leventje als een prins, was hem de lust vergaan. Ik nam het verrassende bericht heel kalm op, want nu was de zaak met Manni in orde. Maar neen, nog niet heelemaal. De pleegvader, Umiktuallu, had er nog een woordje in mee te spreken, diezelfde aangename pleegvader, die vroeger zijn anderen pleegzoon doorstoken had. Hij moest eerst zijn toestemming voor de reis van den jongen geven. En die toestemming gaf hij niet voor niets. Hij was mee aan boord gekomen en eischte betaling voor den knaap. Een vijl en een oud mes bevredigden intusschen zijn verlangens; dus de prijs voor den pleegzoon was niet buitensporig.

Het was helder, en wij zeiden den Uil en onze andere goede vrienden van den Netsjillistam hartelijk vaarwel. Het was een heerlijke, warme zomerdag met volkomen windstilte. Midden in de Simpsonstraat lag Eta als een reus, die ons den weg wilde versperren. Met de allergrootste voorzichtigheid voeren we door het zuidelijke vaarwater tusschen het eiland en het vasteland, niet breeder dan drie vierde zeemijl en vol ondiepten en riffen. Ik geloof, dat dit onze spannendste doorvaart was. In het kanaal werd het breeder water al ondieper; maar de uitkijk meldde, dat hij dieper water zag, als we maar eens over het rif waren. Het peillood was aanhoudend in werking, en het roer vloog van de eene zijde naar de andere, alsof het door dicht ijs ging, maar ten laatste kwamen we gelukkig de Etasond door.

Nu konden wij ons ook eens met Manni bezighouden, die tot hier toe aan zichzelven was overgelaten. Ristvedt, die de namiddagwacht had bij de machine, kreeg de opdracht, Manni tot een Kabluna te maken. In aanmerking de massa zeep en insectenpoeder, die erbij gebruikt werden, moest men wel verwachten, dat Manni schoon werd, en dat was hij ook geworden, ofschoon wij hem zijn mooi haar lieten behouden, nadat het duchtig gekamd was. Zijn toilet viel wat bont uit, want het bestond uit een blauwen tricotkiel, een kniebroek van zeehondenvel, witte kousen, de oude verlakte schoenen van den luitenant en op het hoofd een oude lichtblauwe badmuts, die ik eens op de een of andere badplaats had gekocht. Van het eerste uur af won Manni ons aller hart; zijn lach verjoeg elke onaangename stemming, en hijzelf was blijkbaar uitstekend bij ons tehuis. Hij was echter ook in een Eskimoparadijs beland, een plaats, waar men zooveel mag eten als men maar kan bergen.

In den loop van den avond kwam van het Zuiden wat ijs opzetten; de kant van het pakijs liep in noordwestelijke richting en dwong ons nu dien weg ook te volgen. Het vaarwater lag vol kleine, met ijs omzoomde eilandjes en klippen en voortdurend moesten wij peilen vanwege de ondiepten. Wij kropen voorwaarts op dien 15den Augustus, tot wij om vijf uur ’s avonds buiten in de Victoriastraat waren en de moeilijke eilanden achter ons hadden. De straat, waar we door gevaren waren, doopten we de Palanderstraat ter herinnering aan den moedigen kapitein der Vega. De eilanden ten zuiden ervan kregen den naam Nordenskjöld-eilanden, naar den leider der Vega-expeditie. Luitenant Hansen’s aardrijkskundige opneming van deze eilanden bleek volkomen juist.

De Victoriastraat was met ijs opgevuld, dat echter zoo los was, dat we er doorheen konden dringen, want onze kleine Gjöa kon flinke stooten toedienen. Vóór het eiland Lind lag het ijs zeer dicht, maar wij slopen er door een smal geultje doorheen en vonden gelukkig aan de andere zijde open water. Toen wij in den morgen de zeilen wilden opzetten, brak de gaffel, en om die te herstellen, besloten wij in de Cambridgebaai, Collinson’s winterhaven, binnen te varen.

Victorialand was vlak en eentonig. Deasestraat is diep genoeg, als men zich maar een paar zeemijlen van de kust heeft verwijderd; maar van alle landtongen en rotspunten loopen ondiepten in zee.

Den 17den Augustus om vijf uur in den morgen gingen wij op de westkust van kaap Colborne voor anker. Dat was een merksteen op onzen weg, want nu hadden wij met de Gjöa het tot nu toe nog niet overwonnen gedeelte van de Noordwestelijke Doorvaart bevaren. Van nu aan voelden wij ons eigenlijk in druk bevaren water. Hier en daar was zelfs een diepte op een kaart aangegeven, en vooral werkte geruststellend het bewustzijn, dat we nu vóór ons een stuk van de Doorvaart hadden, waar reeds een groot schip door was gevaren.

Wij repareerden de gaffel en namen een dag rust, waarna we den volgenden morgen om drie uur weer in zee staken, Collinson’s beschrijving van het vaarwater was ons van grooten dienst; zij bleek volkomen juist; de groote eilanden vielen ook nu steil in zee, en het water was diep en zuiver.

Het kompas, dat ons op de doorvaart door de Etasond in het geheel niet van dienst was geweest, begon nu weer te werken; maar we moesten de aanwijzingen natuurlijk met de grootste voorzichtigheid opnemen. Den volgenden dag passeerden wij de Richardsoneilanden, die nog al plantengroei vertoonden. Toen kwamen de Mileseilanden, die naar het Westen zacht afdalen, en het eiland Douglas. Weer stelden de ondiepten en eilanden ons veel moeilijkheden in den weg, en het was een ontroerende gedachte, dat als wij nu hier moesten terugkeeren, de heele onderneming op niets zou uitloopen en het doel, dat reeds zoovelen zich te vergeefs gesteld hadden, weer onbereikt zou blijven. Ik was dan ook zeer zenuwachtig, kon bijna niet eten en was steeds op onaangename verrassingen verdacht.

Maar toen we de Dolphin- en Uyionstraat hadden bereikt, was de laatste moeilijke doorgang in de Noordwestelijke Doorvaart achter den rug, en onze verlichting was onbeschrijfelijk groot. Nu ging het met korte onderbrekingen door nevel of tegenwind gelijkmatig westwaarts. Den 27sten Augustus, toen om acht uur ’s morgens mijn wacht voorbij was en ik te bed was gegaan, werd ik, na een poos te hebben geslapen, door een druk heen en weer loopen op het dek gewekt. Er was boven blijkbaar iets bijzonders aan de hand, en ik ergerde mij, dat ze om een zeehond of een ijsbeer zoo’n leven maakten. Maar daar stortte luitenant Hansen de kajuit binnen met de onvergetelijke woorden:

“Schip in zicht!”

Dadelijk daarna verdween hij weer en liet mij alleen.

De Noordwestelijke Doorvaart was volbracht! De droom mijner kindsheid—op dit oogenblik was hij verwezenlijkt! Een eigenaardig gevoel snoerde mij de keel dicht; de tranen kwamen mij in de oogen. Schip in zicht! het woord had een magische uitwerking. Op eens waren het vaderland en alle vrienden mij zoo nabij, alsof ze de handen naar mij uitstrekten. Schip in zicht!

In alle haast kleedde ik mij. Toen ik klaar was, stond ik een oogenblik stil voor het portret van Frithiof Nansen. Het was alsof het portret levend was geworden, alsof het mij toeknikte. “Ik wist het wel”, scheen het te zeggen. Ik knikte terug, lachend en gelukkig, en ging aan dek.

Het was een prachtige dag. De wind was een weinig naar het Oosten gedraaid, en het ging vlug voorwaarts. De Gjöa scheen te begrijpen, dat thans het ergste geleden was; ze was zoo merkwaardig licht in haar bewegingen. De beide mastpunten daarginds aan den horizon hielden al onze aandacht bezig. Alle mannen waren op dek, en alle verrekijkers waren op het ons tegemoetkomende schip gevestigd. Op aller gezicht troonde een lach; maar er werd niet veel gesproken. Nu liet een van allen den kijker dalen.

“Ik zou wel willen weten...”

En weer werd het instrument voor de oogen gehouden. Een ander liet den kijker neer en begon weer: “Ik zou wel willen weten...!”

Toen de romp van het vreemde schip zichtbaar werd, heschen we onze noorsche vlag. Langzaam rees ze; alle oogen volgden haar met liefkoozende blikken. Ze was verkleurd en had veel geleden, maar zij droeg naar litteekenen met eere.

“Ik zou wel eens willen weten wat hij denkt, als hij ons ziet!”

“Hij denkt, dat het een vervloekt mooie vlag is!”

“Hij is waarschijnlijk een Amerikaan.”

“Ik zou denken dat het eerder een Engelschman is!”

“Ja, wat wij voor lui zijn, dat ziet hij nu aan de vlag.”

“O ja, hij ziet nu, dat wij menschen uit het oude Noorwegen zijn.”

De schepen kwamen snel dichter bij elkaar.

“Thans wordt de amerikaansche vlag geheschen!” riep de man op den uitkijk, die den grooten verrekijker op het schip had gericht. En ja, spoedig zagen we allen de sterrenvlag met de strepen. Hij had onze vlag gezien en herkend, dat was duidelijk. De stoom vloog om het schip; het had blijkbaar een motor net als wij, en kwam snel vooruit.

Nu was het tijd om zich voor de eerste ontmoeting wat op te knappen. Vier van ons zouden aan boord van het andere schip gaan, en de vier anderen moesten op de Gjöa blijven. In haast werden onze beste kleederen voor den dag gehaald. Enkelen trokken hun deftige, vaderlandsche kleeren aan; anderen gaven aan de Eskimodracht de voorkeur. Er was een, die laarzen van zeehondenvel voor de gelegenheid het meest passend vond, en een ander droeg gewone zeemanslaarzen. Op dek werd ook opgeruimd, zoo goed het ging. Van uit zijn mastkorf kon de Amerikaan door zijn kijker ons dek geheel overzien. En wij wilden een zoo goed mogelijken indruk maken. Wij waren nu zoo dicht bij elkander, dat wij van ons dek het geheele schip konden overzien. Het was een kleine, zwartgeverfde tweemaster, die een sterken motor moest hebben; wij maakten nu ons bootje klaar, lieten de machine bijdraaien en maakten onze dorry, onze zeewaardige boot, los. Het was wel geen mooie boot, en de kapitein had op het achterbankje met de vlag geen bepaald gemakkelijke zitplaats, maar het bootje paste bij ons schip, en wij waren immers ook niet op een pleizierreis.

Onze trouwe knecht Manni.

Onze trouwe knecht Manni.

De Amerikaan had zijn machine stop gezet en wachtte ons. Met twee man aan de riemen, waren we gauw naast hem. Een eind touw werd ons toegeworpen; ik vatte het aan en nu was ik weer in verbinding met de beschaving. Zij trad mij wel niet met overweldigende pracht te gemoet, want de “Charles Hansson” uit San Francisco zag er niet naar uit, alsof er overdreven weelde aan boord zou wezen. Een trap was overbodig, daar het schip diep in het water lag. Wij grepen de reeling en kropen naar boven. De eerste indruk was eigenaardig. Op het dek was elke voetbreed zoo bezet, dat men niet wist, hoe er door te komen. Eskimo vrouwen met roode rokken en negers in de bontste kleeren liepen door elkander, precies als in een soort van sprookjeswereld. Een oudere man met wit haar en baard trad op mij toe. Hij was pas geschoren en netjes gekleed, blijkbaar de kapitein.

“Is u kapitein Amundsen?” luidde zijn eerste woord.

Ik was zeer verbaasd, dat men hier aan het eind der wereld iets van ons wist en antwoordde bevestigend.

“Is dit het eerste schip, dat u ontmoet?”

Toen ik daarop toestemmend antwoordde, klaarde zijn gezicht op en wij drukten elkaar lang en hartelijk de hand.

“Het doet mij buitengewoon veel genoegen, dat ik de eerste ben, die u mag welkom heeten na uw volbrachte Noordwestelijke Doorvaart.”

Hierop werden wij uiterst vriendelijk in zijn kajuit genoodigd. Het was geen groote ruimte, maar toch wel even groot als de kajuit op de Gjöa. Kapitein James Mc Kenna was een middelgroote, corpulente man van tusschen vijftig en zestig jaar. Dat hij een stamgast in de IJszee was, kon men wel aan hem zien. Het diepgegroefde, koperroode gezicht sprak van koude en slecht weêr. Hij was joviaal en gul en vroeg, of wij het een of ander noodig hadden, waarmee hij ons kon helpen. Het eenige, wat ons ontbrak, waren berichten uit het vaderland, maar helaas, die kon hij ons niet brengen. Hij had wel een paar oude kranten, maar...

“Oude! Ja, voor u! Voor ons zijn ze fonkelnieuw!”

Hij bracht een hoop, en door een merkwaardig toeval viel mijn oog het allereerst op een titel, dien ik als versteend aanstaarde.

“Oorlog tusschen Noorwegen en Zweden.”

Ik verslond het artikel in haast, maar het gaf slechts weinig opheldering. Kapitein Mc Kenna was al lang onderweg en kon ons niets naders meedeelen. Wij vraagden aan allen op het schip, of ze er ook meer van konden vertellen, maar tevergeefs. En deze onzekerheid was pijnlijker dan de totale onwetendheid van te voren. Maar er was niets aan te doen; wij moesten geduld oefenen.

Na een zeer goed middagmaal wonnen luitenant Hansen en ik zooveel mogelijk inlichtingen in omtrent den verderen weg van hier af. Mc Kenna was de senior van de amerikaansche walvischvaardersvloot en kende de kust van Noord-Amerika beter dan iemand. Zeer dankbaar waren wij voor amerikaansche kaarten van de verdere reis. Ze waren nieuwer dan onze eigene en gaven veel bijzonderheden. Met randopmerkingen en koersrichtingen van den ouden bevaren zeeman waren ze een ware schat voor ons. Wel waren ze al wat versleten en we moesten dus voorzichtig ermee omgaan.

Toen vroegen wij naar de ijstoestanden. Of hij geloofde, dat wij verder naar het Westen zonder bezwaren vooruit zouden kunnen komen. Hij zei, dat hij op de heenreis door het ijs bij het Herscheleiland was opgehouden; maar wij zouden zoo laat in het jaar wel niet op hinderpalen stooten. En dat Herscheleiland zouden wij in elk geval gemakkelijk bereiken. Hij dacht zelf op dat eiland te zullen moeten overwinteren, en misschien ontmoetten we elkaar daar nog eens weer. Vóór den winter wou hij nu nog naar Banksland op de walvischvangst. Tot nu toe had hij geen geluk gehad en nog geen enkel dier getroffen. Zijn motor was zeer sterk, en hij zou ons bij zijn terugkeer naar Herscheleiland misschien nog wel inhalen. Buitendien gaf hij ons alle mogelijke inlichtingen over het ons wachtende vaarwater. Een zeer aangenaam bericht was de mededeeling, dat langs de geheele kust de grond uit leem bestond, zoodat wij veilig naar het lood konden varen. Wij waren daarin niet verwend, en dit verdere deel van onze reis kwam ons dan ook bijna als een pleizierreis voor.

Daar de wind bleef aanhouden en ik daarvan gebruik wilde maken, namen wij na een paar uur afscheid van onzen beminnelijken gastheer. Bij het vertrek schonk hij ons een zak aardappelen en een zak uien. Daar het al lang geleden was sedert wij iets dergelijks hadden geproefd, nam ik die gift in dank aan.

Aan boord werden wij in groote spanning verwacht. Wij besloten ons voorloopig niet bezorgd te maken over het bericht van oorlog tusschen de twee volken en de aardappels en uien, waren het middelpunt van onze blijdschap.

Toen haalden we onze vlag in en zetten de vaart met volle zeilen voort. Mc Kenna voer naar het Oosten, om zijn geluk op de walvischvangst te beproeven.

Den volgenden avond passeerden wij de Franklin-baai. Den 30sten Augustus waren wij al bij het eiland Bailey en zagen er geen ijs, zoodat we den moed vatten, om recht naar het Herscheleiland over te steken.

Sten en een Kagmallik-Eskimo met beenen knoopjes in de hoeken der lippen.

Sten en een Kagmallik-Eskimo met beenen knoopjes in de hoeken der lippen.

Bij kaap Bathurst zagen wij het dikke, bruine water, dat de rivier de Mackenzie naar buiten stoot. Er kwam nu weer ijs opzetten met nevel. Er volgde nu nog een zeer moeilijke vaart van eenige dagen. Bij kaap Sabine gingen we aan land, om rond te zien. Er breidden zich groote, met lang gras begroeide weiden uit en in de dalen groeiden hooge struiken. Den volgenden morgen, het was de derde September, waren wij zoowat een uur onderweg, toen de man op den uitkijk naar beneden riep, dat een boot van het land naar ons toe kwam. Eerst meenden wij dat het Eskimo’s waren, doch al spoedig zagen we, dat het twee blanken en één Eskimo waren.

Wij namen ze aan boord en merkwaardig genoeg, sprak een der mannen ons dadelijk in het Noorsch aan. Het was de Noor Christian Sten, die tweede stuurman op de schoener Bonanza van San Francisco was geweest. De schoener was gelijktijdig met ons van huis weggevaren en had even als wij tweemaal in deze streken overwinterd. Het schip was door herhaald stooten op het ijs er slecht aan toe, en voor eenige dagen had men het bij King Point aan land moeten zetten, omdat het anders zou zijn gezonken. Sten woonde nu met een der harpoeniers en eenige Eskimo’s aan den wal, om de wacht te houden bij de proviand en de verdere uitrusting. De kapitein van het schip, kapitein Mogg, was met de overige bemanning in booten naar het Herscheleiland gevaren en wou van daar met een ander schip zuidwaarts naar San Francisco gaan.

Daar zagen wij al het wrak onder de steil afdalende kaap vóór ons.

Sten zei ons, dat het ijs tot dicht bij King Point reikte en dat wij voorloopig niet verder zouden komen. Hij twijfelde overigens niet, of het zou nog wel weer losraken. Hij had het zelfs wel beleefd, dat het ijs op 9 October nog was los gegaan.

Om twaalf uur op den middag bereikten wij het land en vonden alles, zooals Sten het beschreven had. Wij voeren tot bij een groot stuk grondijs, dat aan den buitenkant van het wrak lag en maakten er de Gjöa aan vast. Hoe weinig vermoedden wij, dat King Point onze verblijfplaats voor tien maanden worden zou!

We roeiden aan land, om de Bonanza en Stens kleine kolonie te zien. Kapitein Tilton op de Alexandra was de oudste kapitein derzelfde reederij, aan wie ook de Bonanza behoorde, en hij had, toen hij voor twee dagen voorbijgevaren was, aan Sten de opdracht gegeven, ons alle mogelijke hulp te verschaffen. Wij waren wel goed voorzien van het noodige; maar bij een zoo vriendelijk aanbod was er altijd nog wel het een of ander, dat welkom was. Wij ruilden veel conserven met hem, daar wij graag de amerikaansche wilden proeven, terwijl Sten naar noorsche verlangde. Ook kregen wij nog veel andere kleinigheden, en ik kan niet dankbaar genoeg zijn voor de diensten, die Sten en de Bonanza ons bewezen.

Share on Twitter Share on Facebook