Familietooneel in een Eskimohut.
Bij mijn terugkeer vond ik als gewoonlijk aan boord alles in de beste orde. Mijn observatietent voor magnetische waarnemingen sloeg ik op in Ogchoktu, zoo noemden de Eskimo’s onze vestiging. Het ijs in de Simpsonstraat buiten begon langzamerhand die licht-blauwgroene kleur aan te nemen, die optreedt als het aan de oppervlakte smelt. Nu zou het niet lang meer duren, of het zou losraken. De Eskimo’s beweerden, dat dit elk jaar gebeurde; maar ze gaven mij ook te verstaan, dat de zomer van 1903, waarin wij waren aangekomen, een zeer ongewone ijszomer was geweest en dat ik niet op een herhaling daarvan zou kunnen hopen.
Intusschen zag het er voor ons zeer goed uit. De lente en de voorzomer waren met hun lange avonden heerlijk. Er was één ding, dat ons het leven lastig maakte, en dat waren de muggen. Wij moesten vechten met die benden als tegen roofzuchtige bandieten. Ze vervolgden ons aan boord, en om ten minste des nachts rust van hen te hebben, moesten we onze vensters met vliegengaas overtrekken. Sommigen van ons hadden van de beten veel hinder, en bij voorbeeld bij den armen Lund zwollen ze op, en er kwam ontsteking bij.
De meeste Eskimo’s waren nu vertrokken, om hun zomer verblijven op te zoeken en er aan vischvangst en rendierjacht te gaan doen. Alleen drie gezinnen, die naar King Williamsland noordwaarts wilden bleven nog, en dan behielden we den Uil met moeder en vrouw bij ons, alsook Talurnakto, daar ze mij zouden vergezellen, als ik, zoodra het open water aan den wal met een boot kon worden bevaren, mijn afgebroken waarnemingsreis weer zou opvatten.
Verscheiden dagen zochten wij naar de lijken der beide Eskimojongens, om te zien op welke wijze ze waren begraven. Ten slotte vonden wij ze ook. Elk lijk lag in een eigen graf op de helling en was door kleine steenen omgeven. De zoon was zorgvuldig genaaid in rendiervel en men had hem zijn boog en pijlen, zijn drinkbeker, zijn vuisthandschoenen en zoo voort meegegeven, terwijl de pleegzoon veel onverschilliger was behandeld. Zijn hoofd was bijna onbedekt, en hij had niets anders bij zich dan een paar oude, afgedragen handschoenen. De insecten waren al met hun werk aan hem begonnen, en in den loop van den winter zou de vos dat wel komen voltooien. Toen ik de plek in het volgend jaar weer bezocht, wemelde het in beide graven van kleine wormen.
Luitenant Hansen gebruikte nu het gunstige jaargetijde, om zijn photografieën te ontwikkelen, want thans had hij genoeg van het vroeger zoo kostbare water; in een van onze slooten richtte hij zich een bekken in met regelmatigen toe- en afvoer, waar hij naar hartelust kon plassen en spoelen.
Den eersten Augustus begaf ik mij weer op expeditie rondom het station. Het was nu een onderzoekingstocht te water en wel met een echte, kleine vloot. Een van onze ijzeren bootjes was het vlaggeschip, waarin ikzelf aan het roer zat; Anana en Kabloka zaten op de achterbank. Ons aller proviand was ook in die boot; Talurnakto roeide een van onze booten van zeildoek, en de Uil zat in zijn eigen kajak. De kajaks van de Netsjilli-Eskimo’s zijn in vergelijking met die van de Eskimo’s uit Noord-Groenland plomp en leelijk. Maar de Groenlanders zijn ook in veel sterker mate van hun kajaks afhankelijk.
Ons doel was een heuvel, de Helmer-Hansenheuvel, die vijf zeemijlen verwijderd was; dus we hadden niet ver te varen. De muggen kwelden ons verschrikkelijk, tot wij een eind ver naar buiten waren gekomen; toen lieten ze ons met vrede. Toen echter het wêer na den regen van den morgen opklaarde en de zon stekend begon te worden, hadden we het uitgezochtste muggenweêr. Het half uur gaans van het strand naar den wachtpost was een marteling; wij liepen door zwermen muggen, en daar wij de handen niet vrij hadden, omdat we beladen waren, konden wij ons niet verdedigen; zoodra we den mond open deden, om een woord te spreken, hadden we dien vol muggen. Bijna waren we in wanhoop omgekeerd, maar we hielden vol, en toen eindelijk de tenten waren opgeslagen, vonden we beschutting tegen de millioenen kwelgeesten.
Het verblijf op den Hansenheuvel was prettig; het landschap was mooi, en men had er een ruim uitzicht. Het open water reikte juist tot daar; meer naar het westen kwam het ijs nog tot dicht aan het strand. Naar het oosten kon ik over een groote baai juist op Nhchoktu kijken; zuidwaarts was het uitzicht vrij op de Simpsonstraat en in het Noorden lagen de eindelooze mossteppen van King Williamsland, waar, meer landwaarts in, veel meren glinsterden met spiegelend oppervlak. Duizenden vogels vlogen heen en weer, en hier en daar weidde een eenzaam rendier.
Vanwege de muggen kon ik enkel des morgens en des avonds werken, en de vrije tijd, dien ik had, werd besteed aan vriendschappelijk verkeer met de Eskimo’s, die ik nu best kende. De Uil en Talurnakto waren meestal op de rendierjacht, en Kabloka vergezelde hen vaak, om te helpen met het vervoer van het geschoten wild. De oude Anana daarentegen bleef bij de tenten en haalde alleen nu en dan wat heidekruid voor brandstof. Zij hielp mij in de huishouding. Haar voornaamste werk was het wasschen van het vleesch, dat de Eskimo’s zeer ruw behandelden. Zij namen het van de sleden en lieten het liggen waar het viel, zoodat het door rendierhaar, modder en kleine steenen verontreinigd werd. Anana’s schoonmaken bestond nu, helaas, dikwijls nergens anders in, dan dat ze het ging aflikken. Ze meende, dat het alleen bescheidenheid van mij was, als ik haar trachtte af te brengen van die gewoonte.
Als we eens in een vrij uurtje allen bij elkaar waren, noodigde ik mijn vrienden bij mij in mijn tent en onthaalde ze op chocolade en hard brood. Van alle dranken was chocolade het lekkerste, wat ze kenden. Zij grijnsden over het geheele gezicht, als ik het woord chocolade maar noemde. Bij zulke tractaties deed ik navraag naar alles en nog wat, hun leven en denken betreffende. Van hun taal trachtte ik wat meer te leeren. De Uil was een eerste paedagoog; hij vond het merkwaardig, als ik graag wou weten hoe dit of dat heette. Maar Talurnakto was niet te gebruiken; hij lachte maar en vatte alles op als een grapje.
Van eetgerei was ik niet al te best voorzien, en ik zei, dat ze zich er maar zonder moesten behelpen, wat ook heel goed ging. Op een avond, toen we bij elkaar zaten aan tafel, kreeg Talurnakto plotseling een hevigen jeuk op den rug. Met zijn korte armen kon hij de plek niet bereiken, en vlug besloten, greep hij naar mijn lepel, dien ik een oogenblik weggelegd had, schoof het instrument bij zijn kleeren in op den rug en krabde erop los....
Toen ik met mijn observaties zoowat klaar was, kwamen de luitenant en Helmer Hansen met de “dorry”, het kleine amerikaansche bootje van de soort als in de Hudsonsbaai worden gebruikt en dat zij hadden uitgerust voor een lange vaart naar kaap Crozier, de zuidwestpunt van King Williamsland. Zij wilden er een dépôt aanleggen voor de voor het voorjaar van 1905 ontworpen sledevaart naar de oostkust van Victorialand. Tevens wilden ze de smalste plaats van de Simpsonstraat tusschen het eiland Eta en het vasteland opmeten met het peillood. Ze waren voor een maand voorzien van het noodige en dus zwaar beladen, daar ze de voorraden van het dépôt ook bij zich hadden.
De afstand van kaap Crozier tot de Gjöahaven was honderd zeemijlen. Het ijs, dat tot hier dicht bij het land kwam, was door een sterken Noordenwind zeewaarts gedreven, zoodat ze genoeg open water hadden, om vooruit te komen. Zij bleven een nacht over bij ons, om den volgenden dag met ons op te breken, daar ik naar Kaa-aak-ka, mijn naaste station, wou vertrekken.
Dien namiddag beproefde ik mijn eersten tocht met een kajak. Ik had daarvoor een kleinen plas als oefeningsterrein uitgekozen. In het begin ging het uitstekend. Maar mijn kameraden, die in de buurt een post aanlegden, riepen mij allerlei aardigheden toe, en juist keerde ik mij om en wou hun zeggen, dat ik toch maar een voortreffelijken aanleg voor het kajakvaren had, toen de kajak met zijn inhoud kantelde. Het water was ondiep; ik kon den grond met mijn armen raken, maar het bootje was vol water en ikzelf nat tot op de huid. De anderen trokken mij aan land, en het was volstrekt geen triomftocht, toen ik naar de tent liep, om van kleeding te verwisselen.
Den volgenden morgen ging het met de “dorry” naar het Westen. De wind was goed, dus behoefden we niet te roeien. Anana, die op het water geen heldin was, gaf er de voorkeur aan, over land te volgen; de Uil voer in zijn eigen kajak.
Kaa-aak-ka straalde in volle zomerpracht; een bont tapijt van veelkleurige bloemen bedekte alle heuvels. Maar het ijs dreef weer naar land en belette het verder doordringen met de dorry. De luitenant en Hansen waren dus genoodzaakt ons gezelschap te blijven houden. De Eskimo’s gingen met goed gevolg op de jacht; zoo kwamen ze op een dag thuis met niet minder dan dertien ganzen, die ze met steenen hadden doodgeworpen.
Den elfden Augustus was ik met al mijn stations klaar. Ik nam afscheid van mijn kameraden, die nog altijd door het ijs werden vastgehouden, en sloeg den weg naar Ogchoktu in. De tien zeemijlen werden in drie uur roeiend afgelegd, wat een goed stuk werk was, daar we zwaar beladen waren en telkens door het ijs werden tegengehouden.
Aan boord werden wij met uitbundige vreugde ontvangen, niet het minst omdat we een flinken voorraad rendiervleesch en ganzen meebrachten.
Het was nu stil in de Gjöahaven. Alle Eskimo’s hadden ons verlaten, en sinds langen tijd waren we voor het eerst weer onder ons. Op den zomer is niet veel staat te maken in deze streken; op den 16den Augustus begon het te regenen; we hadden nog maar drie graden Celsius in de kajuit en moesten dus stoken.
Van onze leege petroleumvaten hadden Lund en Hansen een eerste-rangshotel voor de honden gebouwd. Ze huisden er veel behagelijker dan in de oude sneeuwhut. Voor het oogenblik waren ze alle vastgebonden en lagen in het zand zich gruwelijk te vervelen. Het leegloopen beviel hun al na een paar dagen niet meer en ik besloot dus een lang gekoesterd plan uit te voeren.
Daar ik mijn waarnemingen op de kust van Boothia Felix in één en dezelfde lente had gedaan en toch eenige afwijkingen meende te hebben opgemerkt, besloot ik een station zoo ver noordelijk aan te leggen, als ik maar op de kust van King Williamsland kon doordringen. Daar wilde ik voor een sledetocht in den herfst nu een dépôt aanleggen, terwijl het water nog open was. De booten, die te mijner beschikking stonden, waren wel niet geschikt voor een langere zeereis; maar als men dicht bij den wal bleef, zou het wel gaan. Ik koos een van onze beide booten, die Lund in het begin van den zomer van een kiel had voorzien.
De ijstoestanden waren intusschen zeer onaangenaam. Het ijs lag tot bij de Betzoldpunt, en eer het zich verlegd had, kon van den tocht geen sprake wezen. Den 20sten Augustus verveelde mij echter het wachten en ik ging met Talurnakto als eenige geleider op weg, om te zien of men aan den anderen kant van de punt misschien verder kon komen. Het was windstil, en wij moesten roeien, maar kwamen niet vooruit. Talurnakto was aan het roeien met twee riemen niet gewend en kon niet in de maat blijven; hij stiet telkens tegen mijn riemen, en deed meer kwaad dan goed. Het vlakke bootje draaide zich ieder oogenblik om en wees met den neus weer naar huis. Van de Gjöa uit zagen ze ons manoeuvreeren en bereidden zich al voor op onze terugkomst. Maar plotseling scheen er voor Talurnakto een licht op te gaan, wat dat was, roeien in de maat, en hij begon als een ervaren zeeman. Hij zat op de voorste bank, ik op het achterplankje. Nu ging het vliegensvlug en weldra waren we bij de Betzoldpunt. Hier was het ijs echter ondoordringbaar en het bleef verder zoo naar het Oosten langs de geheele kust. Wij brachten dus onze lading aan land, trokken de boot aan den oever en keerden haar onderste boven. Daarna keerden we te voet terug.
Toen kwam er een lange, vervelende tijd. Elken morgen wandelde ik naar de landtong, om de ijstoestanden op te nemen. Maar eerst den 29sten Augustus scheidde zich bij zeewind het ijs van het land, en wij konden weer aan de reis denken. Wij brachten de boot in open water en laadden ze. Uit het Noorden woei een flinke bries en in de Schwatkabaai ging een hooge zee. Om voldoende diep water te bereiken, moesten we, voordat we den koers naar kaap Luigi d’Abruzzi richtten, eerst langs het strand tegen den wind in roeien. Dat was hard werk van ruim twee uren, waarin we roeiden dat het zweet bij ons neer droop. Ten laatste konden we zeil opzetten en zeilden dwars over de baai. De golven sloegen onophoudelijk over den rand der boot. Dit was Talurnakto’s eerste zeiltocht, en ze beviel hem maar matig. Maar wij kwamen ten minste zonder ander nadeel, dan dat we druipnat werden, over de baai. Wij zeilden om de punt en aan den anderen kant nog een eind langs het land naar Abva (Mount Matheson).
Het eerste, waar we nu aan moesten denken, was het drogen van onze kleeren. De behandeling van kleeren van vellen eischt de grootste voorzichtigheid, opdat er geen scheuren in komen, en de Eskimo is daarin met zijn levenslange ervaring een eerste meester. De tent werd op een kleine plek mos aan het strand opgeslagen.
Den volgenden morgen om acht uur trokken wij verder; de wind blies nog steeds uit het Noorden, en na vele uren roeiens bereikten wij een bocht, die zich van het Westen naar het Oosten uitstrekte. Wij deden herhaaldelijk pogingen, om erover te komen, maar de golven sloegen in de boot en wij moesten, hoe ongaarne ook, het opgeven en aan land gaan. Om het windstille weêr te gebruiken, gingen we er den volgenden morgen al om half vijf op uit; het ging nu vlug en we waren spoedig aan de noordzijde van Abva. Hier reikte het ijs weer tot dichtbij land; maar we werkten er ons doorheen, en het was zoo ondiep, dat we met de bootshaak ons konden afzetten.
Het land was verlaten en onvruchtbaar, met zand en steenen bedekt, en toen wij bij het aanbreken van den avond, de tent wilden opslaan, vonden we nergens een plek mos die geschikt was. Dertig meter van het strand en ter hoogte van vijftien meter vond ik het skelet van een walvisch. Op dit punt stiet ik ook op het eerste stuk drijfhout, dat ik op King Williamsland kon ontdekken.
Een treurige aanblik deed zich den volgenden morgen aan ons voor; de geheele kust was door het ijs geblokkeerd, en er bleef ons niets anders over dan te blijven, waar we waren. Ik gebruikte den tijd, om het land in oogenschouw te nemen. Het geheele zuiderstrand was zandig en kaal; eerst een paar zeemijlen landwaarts in vertoonde zich weer rendiermos.
Twee dagen en twee nachten moesten we daar blijven liggen, en toen we den daarop volgenden morgen verder voeren, was het genoegen niet van langen duur. Een paar zeemijlen waren we in de Mc Clintock’s La Trobebaai vooruit gekomen, toen het ijs ons volkomen den weg versperde. Daar lagen we nu op dezelfde plaats tot den 16den September en bewaakten het ijs. Het was winderig en het sneeuwde en in geen enkele richting was iets te zien. De zomer was voorbij, dat was duidelijk.