Leven en verkeer op het Herschel-eiland.
Met hun toestemming namen wij wat wij noodig hadden, vooral takelwerk, blokken, lantaarns en dergelijke. Een klein kacheltje werd ook met vreugde ontvangen. Als wij nog een winter moesten blijven, en daar begon het wel op te gelijken, zou dat ons goede diensten kunnen bewijzen. En ook voor Sten waren wij te rechter tijd gekomen. Hij had veel te doen en moest hulp hebben. Die had hij later met gemak van de Eskimo’s kunnen krijgen; maar het was veel beter voor hem, als het werk gedaan was eer er sneeuw lag.
Wij waren niet de eenigen, die naar een verandering in de ijstoestanden verlangden. Een groot aantal Eskimo’s was met hun booten op weg van Herschel-eiland naar de Mackenzie, ongeveer vier zeemijlen westwaarts, door het ijs opgehouden. Ze hadden hun booten aan land moeten trekken en waren nu tot wachten gedoemd. Van de hoogte op King Point konden wij het takelwerk van een schoener in de richting van Key Point vijftien zeemijlen westwaarts waarnemen. Dit schip behoorde aan de Eskimo’s. Zij hadden het ingeruild voor pelswerk en deden er nu mee aan walvischvangst. Nu was het aan den grond geloopen, kwam echter weer los vóór het vroor, en wendde zich nu naar het Herscheleiland. De hier wonende Eskimo’s zijn alleen schippers en walvischvangers, de Amerikanen nemen geen groote bemanning mee, daar ze hier menschen genoeg vinden, die het werk best kunnen doen aan boord.
Ristvedt en Manni waren op de jacht geweest en kwamen met een menigte sneeuwhoenders terug. De luitenant en ik deden aan vischvangst en we leverden menig lekker vischgerecht voor de keuken. Lund werkte in het zweet zijns aangezichts, om de nieuwe gaffel klaar te krijgen, eer wij verder voeren. Wiik en Hansen hadden zich op mijn verzoek bereid verklaard, Sten bij het bouwen van zijn huis te helpen, dat onder dak zou komen, eer er sneeuw viel. De hulp der beide flinke werkers was gemakkelijk te krijgen geweest, en ze hadden schik in de verandering van arbeid en van spijs.
De dagen verliepen, maar in het ijs speurden wij geen verandering. Wij moesten ons met de gedachte vertrouwd maken, hier te overwinteren. De vraag was maar, of er ruimte genoeg was. De baai vóór ons was zeer ondiep en vol van vaststaande ijsbergen, zoodat er weinig kans was op verandering. Sten vertelde, dat hier eenmaal drie walvischvaarders hadden overwinterd, maar dat ze in dien tijd geen enkele beweging hadden waargenomen. Naar het Oosten was het oeverwater nog open, zoodat wij Shingle Point, vijftien zeemijlen verder oostwaarts zouden hebben kunnen bereiken, waar een haventje moest wezen, maar dat was toch onzeker, en daar wij hier gezelschap en hulp hadden, besloten wij te blijven waar we waren.
Elken nacht werd het ijs nu een duim dikker en weldra was ons lot ook voor dezen winter bezegeld. Op Zaterdag den 9den September konden wij over het ijs loopen, en daarmee moest de derde winter beschouwd als te zijn ingegaan.
Op denzelfden dag, waarop het ijs begaanbaar werd, kregen wij ons eerste bezoek. Het was een zendeling, de heer Fraser, die van Herscheleiland kwam en naar Fort Mc Pherson wou, het noordelijkste station der Hudsonsbaaimaatschappij aan de Mackenzie. Als gids had hij een Eskimo, Roksi, geheeten, bij zich. De reizigers waren door het ijs opgehouden en woonden nu aan het strand, ongeveer vier zeemijlen westwaarts van ons in een tent. Van den heer Fraser hoorden wij, dat in de haven van Herschel vijf schepen door het ijs waren ingesloten; verder lagen er nog zes andere verder naar het Oosten, ze wisten niet waar. Dus waren er nu niet minder dan twaalf schepen hier in het ijs, en daarvan waren slechts drie op een overwintering ingericht. Dat zag er niet te best uit.
Roksi was een Kagmallik-Eskimo, en daar zijn vader stamhoofd was geweest, hield hij zich voor een persoon van gewicht. Zijn stamgenooten hadden de leelijke gewoonte, zich in elken hoek van den mond een gat in de onderlip te boren en er als sieraad een hoornen knoop in te steken. De eenigzins geciviliseerde hadden het sieraad weer verwijderd; de gaten trokken dan weer dicht, maar lieten leelijke litteekens.
Den 11den September begonnen we met den bouw van ons huis. Wij wilden dezen winter van drijfhout twee huizen bouwen, een om erin te wonen en een als observatorium en voor de magnetische instrumenten. Het woonhuis zou uit twee afdeelingen bestaan, een slaapkamer voor vier man en een ruimte, die tegelijk keuken en eetkamer zou wezen. Het liefst zouden allen aan land hebben willen wonen. Om de vochtigheid aan boord te verminderen, liet ik de geheele keuken aan land brengen.
Onze kok en Sten hadden innige vriendschap gesloten, en daarvan wilden wij zooveel mogelijk profiteeren. Sten was namelijk een uitstekend kok; in zijn nu voltooid huis had hij een grooten haard, waar de heerlijkste gerechten gereed konden worden gemaakt. De luitenant en ik wilden met Manni aan boord blijven en het schip bewaken. De architect en de smid zorgden voor den bouw van het huis. De vorm van een aardhut scheen hun het best; Hansen en Wiik hielpen hen bij het werk. Als bouwterrein was het vlakste deel van den heuvel gekozen.
Aan boord richtten de luitenant en ik ons zoo goed mogelijk in. De kachel van de Bonanza werd geplaatst en verbreidde al gauw al de warmte, die wij de vorige winters ontbeerd hadden. Manni was onze “meid alleen”.
In dezen tijd kregen wij geregeld bezoek vooral van Eskimo’s, die, als wij, in het ijs waren opgesloten. Af en toe was ook de zendeling erbij. Sten had zijn huis met zoden gedekt, en de Eskimo Kunak was met de zijnen getrokken in een door hem gebouwd huis, dat dicht naast dat van Sten lag. De winter mocht komen; hij vond de kolonie van King Point bereid hem te ontvangen. In het geheel waren er twintig personen, die gedurende de eerstvolgende tien maanden op deze plek kampeerden.
Op de Gjöa woonden luitenant Hansen, Manni en ik; in ons huis aan wal de andere vijf van ons; vijftig meter verder westwaarts lag Stens huis, dat van planken en balken uit de Bonanza was opgetrokken en er als een villa uitzag. Het bestond uit twee kamers, waarvan de eene bestemd was voor Sten met zijn vrouw Kataksina en zijn dochtertje Anni, en de andere voor den harpoenier Jimmi met zijn vrouw. Boven was nog een hokje voor den Eskimo Neiu met zijn vrouw.
Wand aan wand met Sten had Kunak zijn huisje gebouwd van slechts één kamer met twee bedden, een tafel en een kachel. Het was weinig, in aanmerking genomen dat Kunak er woonde met zijn vrouw, zijn oude moeder en twee kinderen. Hij kreeg vaak gasten en dan woonden er soms tien menschen in het kleine huis.
Er waren in de kolonie ongeveer evenveel honden als menschen.
Al lang had ik het ijs erop aangezien, of het niet spoedig mogelijk zou wezen, per slede naar Herscheleiland te komen, omdat ik er naar de post onderzoek wilde doen, die van daar in de eerstvolgende dagen zou vertrekken. Wij verlangden allen zoo naar berichten van huis. Ik had met Sten afgesproken, samen te gaan, daar hij met walvischvaarders op Herscheleiland zaken had te doen. De Eskimo’s westwaarts van ons hadden beloofd, bericht te zenden, zoodra het ijs voor de sleden geschikt was, want er loopt daar een rivier in zee uit.
Op Zondag 24 September 1905 kwam een Eskimo voorbij, die naar Herschel ging. Als die erheen kon gaan, zou het ons ook gelukken. Den Dinsdag daarop vertrokken wij met een slede en een goed span honden. Daar wij het loopen nog niet gewend waren, hielden we den eersten dag bij Key Point stil, vijftien mijlen van King Point en twintig mijlen van Herschel verwijderd. Wij sloegen op het strand een tent op en maakten het ons gemakkelijk. Ik had Manni meegenomen, om hem de groote schepen en de vele Kabluna te laten zien.
Den volgenden dag om half vijf waren wij in de haven van Herscheleiland. Daar deed zich een zeer ongewone aanblik aan ons voor, want er lagen vier groote schepen naast elkander en op het ijs ertusschen wemelde het van menschen. Onze aankomst wekte groot opzien. In een oogenblik waren wij door een dichte menigte omringd; er waren Mulatten onder en negers, blanken en gelen. Hun kleeding was zeer verschillend; de meeste Eskimo’s liepen in Kablunakleeren en de meeste Kabluna’s in Eskimokleeren. Kabluna’s noemen de Eskimo’s hier alle menschen van een vreemd ras. De negers noemen ze echter “maktok” Kabluna, wat zooveel beteekent als “de zwarte blanke”.
Ik was de gast van veel kapiteins, sprak met de zendelingen, en had het voorrecht een brief van huis te ontvangen, met vreugde begroet, al was hij anderhalf jaar oud. Manni had veel pleizier en kreeg verscheiden uitnoodigingen bij de Eskimo’s. Het leven aan boord van die amerikaansche walvischvaarders staat in geen te besten roep, en ik hoorde er wonderlijke verhalen over; maar positieve bewijzen heb ik niet verkregen. De post zou den 20sten October over Fort Mc Person naar Fort Yukon gaan, en daar zou ze wachten en dan voor de verschillende kapiteins telegrammen verzenden en terugbrengen.
Met een antwoord voor ons zag het er dus vóór de maand Mei niet best uit, want de post wordt over Edmonton naar Fort Mc Pherson gebracht en van daar door Indianen naar Herscheleiland overgebracht. Dat duurde te lang, en wij vroegen daarom bij de walvischvaarders, of zij er iets tegen hadden, als ik de post den 20sten October vergezelde. Met de grootste vriendelijkheid werd dit goed gevonden en al wat ik ervoor noodig had, werd te mijner beschikking gesteld. Kapitein Mogg van de gestrande Bonanza wilde ook met de post verder reizen en trachten, San Francisco te bereiken, om dan in het volgend jaar met een nieuw schip weer naar de noordelijke breedten te trekken.
Den 29sten September keerden wij naar de Gjöa terug. Zonder veel moeite hadden we ’s avonds om elf uur ons doel bereikt. Drie weken later was mijn uitrusting voor de postreis klaar; ik nam vier honden mee en ook Jimmi, om hem een blik in de beschaafde wereld te laten slaan.
Na mijn vertrek verliep op de Gjöa de tijd kalm onder het commando van luitenant Hansen. Een reeks van jachtexpedities werd ondernomen, en nooit keerde men met leege handen terug. Kunak, de Eskimobuurman van Sten, werd naar de Mackzenziedelta gezonden, om op elanden te jagen, die daar nog in menigte voorkomen. In het begin van Maart ontvingen ze de eerste postzending aan boord. Het waren een aantal couranten en een telegram, dat ik met de “Royal Northwest Mounted Police,” die Dawson City den 25sten December verliet, had afgezonden. Door deze couranten en door brieven van mij kregen ze nauwkeurige berichten over hetgeen er in Noorwegen en in de verdere wereld was voorgevallen en tegelijk ontving ieder berichten van de zijnen.
Den 12den Maart was ik terug aan boord met nog meer brieven en couranten. Onze derde winter was goed doorstaan. Helaas, dat er op het laatst nog iets heel droevigs moest gebeuren. Wiik werd in de derde week van Maart onwel; maar niet zóó, dat we aan iets ernstigs dachten. Hij had geen eetlust en kreeg den 26sten hevige pijn in de zijde. Den volgenden dag moest hij blijven liggen; de pijn in de rechterzij hield aan, en ik begon voor borstvliesontsteking te vreezen. Eerst behandelden wij hem met koude omslagen, later met mosterdpleisters en pappen, en in den nacht op den 28sten schertste hij weer met ons en voelde zich beter. Maar in den namiddag namen de pijnen toe; er kwam benauwdheid bij, en de pols ging tot honderd-vier slagen in de minuut. Wij hadden een electrische leiding tusschen het woonhuis en het schip. Den 30sten Maart schreef ik in mijn dagboek: “Wiik is veel beter. Temperatuur van morgen 38.8 graden, met kalmen pols; eetlust neemt toe en spijsvertering goed.”
En toch, dien nacht werd ik door de electrische bel gewekt; Wiik was veel erger. Ik schreef aan kapitein Tilton, die een dokter aan boord had, dien te zenden en stuurde Jimmi er mee naar Herscheleiland, maar eer hij vertrokken was, had onze beste vriend Wiik reeds den laatsten adem uitgeblazen. Onzegbaar treurig bleven we dien nacht bij den doode; hij was voor ons allen een goed vriend geweest, en door zijn opgewekt humeur had hij veel tot de onderlinge aangename verhouding bijgedragen.
Het werk moest ons over de droefheid heen helpen. Lund had den 3den April de zwartgeverfde doodkist gereed, waar Wiik in werd gelegd, in afwachting, dat de grond zoo ver zou zijn ontdooid, dat we onzen vriend konden begraven. Op het toegeschroefde deksel spreidden we de noorsche vlag.
Den 2den Mei kwam vroeg in den morgen een Indiaan aan boord met de eerste regelmatige post, die over Edmonton en Fort Mc Pherson aan de Yukon naar Herschel was gekomen. Luitenant Hansen en ik waren de gelukkigen, ieder van ons kreeg een brief, wel oud maar zeer welkom. Den 6den keerden de brengers terug, en daar ze terstond naar Aljaska gingen, gaven wij hun eenige brieven mee en een telegram, dat, naar ik uitdrukkelijk zei, groote haast had. Het was het bericht van Wiik’s dood, waardoor ik hoopte te verhinderen, dat zijn oude moeder van anderen kant de tijding ontving. Maar het telegram is nooit in handen van den heer Firth, den directeur op Fort Mc Pherson gekomen.
Mei was een mooie maand, en den 9den konden we onzen vriend begraven. Er werd een kruis met een krans op den grafheuvel geplaatst en ik sprak een laatste afscheidswoord.
Een der flinkste Eskimo’s, Manitchja, bewees ons in dezen tijd den dienst, Manni tot zich te nemen, want ondanks al onze moeite om hem te winnen, wilde hij weer naar de Eskimo’s. Toch duurde die stemming niet lang; na een week was hij al terug, en wij namen hem weer in genade aan.