III.

Die nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de luchten. De maan, in haar eerste kwartier, vertoonde een heel smalle sikkel, horizontaal, als een Turksche halve-maan, aan wier punten het onverlichte gedeelte der schijf zich naïf uitstippelde tegen den nacht. Een lange laan van tjemara’s strekte zich uit voor het landhuis, de stammen recht, het loover als uitgeplozen pluche en gerafeld fluweel, watte-achtig gedot tegen de wolken aan, die laag drijvende al een maand te voren de naderende regenmoesson aankondigden. Woudduiven [137]kirden soms en een tokkè sloeg, eerst met twee rammelende voorslagen, als bereidde hij zich; dan met zijn vier-, vijfmaal herhaalden roep van:

—Tokkè, tokkè.…! eerst krachtig, dan buigende en verzwakkende.…

De gardoè12 in zijn huisje vóor aan den grooten weg, waaraan de slapende passer13 nu zijn leêge stalletjes plekte, sloeg elf houten slagen op zijn tong-tong14, en toen nog een heel laat karretje ging voorbij, riep hij met een schorre stem:

—Werr-da!

De nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de luchten, als een omwemelende geheimzinnigheid, als een beklemmende aandreiging van toekomst. Maar in die geheimzinnigheid, onder de geplozen zwarte watten, het gerafelde pluche der tjemara’s, was als een onontkoombare verlokking tot liefde, in den windloozen nacht, als een fluisteren om dit uur niet te laten voorbijgaan.… Wel als een spotgeest sarde de tokkè, droog komiek doende, en de gardoè met zijn: werda! deed schrikken, maar zachtjes kirden de woudduiven en geheel de nacht was als éen dons [138]van fluweel, als éen groote alkoof, die het pluche der tjemara’s gordijnden, terwijl de zwoelte der verre regenwolken—die geheele maand aan den einder—omduizelde met een drukkenden toover. Geheimzinnigheid en betoovering dreven in den donzenden nacht, zeefden neêr in de alkoof, die schemerde, versmeltende alle denken en ziel en warm vizioenende voor de zinnen.…

De tokkè zweeg, de gardoè dommelde in: de donzen nacht heerschte, als een tooveres, gekroond met de sikkel der maan. Zij liepen zacht aan, twee gestalten van jeugd, de armen om elkaârs middel, mond zoekende mond in het dwingen van de betoovering. Zij schaduwden aan onder het geplozen fluweel der tjemara’s, en zacht, in hun witte kleêren, blankten zij aan, als het paar van liefde, dat eeuwig is, en zich altijd herhaalt, overal. En hier vooral was het paar van liefde als onvermijdelijk in den toovernacht, was het als éen met den nacht, opgeroepen door de tooveres, die heerschte—; hier was het fataal, opgebloeid als een dubbele bloem van noodlotliefde, in het donzen mysterie der dwingende luchten.

En de Verleider scheen te zijn de zoon van dien nacht, de zoon van die onontkoombare [139]koningin van den nacht, die het meisje, zwak, voerde meê. In hare ooren scheen de nacht te zingen met zijn stem en hare kleine ziel smolt vol van hare zwakte, in de magische machten. Zij liep-aan tegen zijn zijde, voelende zijne lijfswarmte dringen door hare verlangende maagdelijkheid heen, en haar blik zwom naar hem op, met de smachtingen van haar vonkel-iris, die op-diamantte in haar pupil. Hij, dronken door de macht van den nacht, de tooveres, die was als zijn moeder, dacht haar eerst verder te voeren, aan geen werkelijkheid meer denkende, zonder ontzag meer voor haar, zonder vrees meer voor wie ook—dacht haar verder te voeren, voorbij de gardoè, die dommelde, over den grooten weg, in de kampong, die daar school tusschen de statie-vederbossen der klapperboomen, als het baldakijn hunner liefde—haar te voeren naar een schuilplaats, een huis, dat hij kende, een bamboehut, die men voor hem zoû openen.

Toen zij eensklaps stilhield en schrikte.

En zijn arm omklemde en zich nog dichter drukte tegen hem aan en hem bezwoer van neen, dat zij bang was.…

—Waarom? vroeg hij zacht, met zijn stem van fluweel, even donzig diep als geheel de [140]nacht was, waarom dan niet, van nacht, van nacht eindelijk, zonder gevaar zoû het zijn.…

Maar zij, ze rilde, ze sidderde en ze smeekte:

—Addy, Addy, neen … neen … ik durf niet verder … ik ben bang, dat de gardoè ons ziet, en dan … daar loopt … een hadji … met een witten tulband op …

Hij zag uit naar den weg; aan den overkant wachtte de kampong onder het baldakijn van de klapperboomen, met de bamboehut, die men zoû openen.…

—Een hadji.…? Waar Doddy? Ik zie niemand.…

—Hij ging over den weg, hij keek naar ons om, hij zag ons, ik zag zijn oogen schitteren en hij is gegaan achter die boomen, in de kampong.…

—Lieveling, ik heb niets gezien.…

—Jawel, jawel, ik durf niet, Addy: o toe, laat ons teruggaan!!

Zijn mooi Moorsch gezicht verduisterde: hij zag al het hutje zich openen door de oude vrouw, die hij kende, die hem aanbad als iedere vrouw hem aanbad, van zijn moeder af tot zijn kleine nichtjes.

En nog eens poogde hij haar over te halen, maar zij wilde niet, zij bleef staan, zij klampte [141]zich op hare voetjes. Toen keerden zij terug, en zwoeler waren de wolken, laag aan den horizon, en dichter was het dons van den nacht, als een warme sneeuw; voller, zwarter was het gerafel van de tjemara’s. Het landhuis schemerde op, onverlicht, diep in slaap. En hij smeekte haar, hij bezwoer haar hem dien nacht niet te verlaten, dat hij sterven zoû, dien nacht, zonder haar.… Al gaf zij toe, beloofde, hare armen om zijn hals.… toen zij weêr schrikte en weêr uitriep:

—Addy.… Addy.… daar, alweêr.… die witte figuur.…

—Je schijnt overal hadji’s te zien! spotte hij.

—Daar dan, kijk.…

Hij keek, hij zag waarlijk nu in de donkere voorgalerij een witte figuur hen naderen. Maar het was een vrouw …

—Mama! schrikte Doddy.

Het was werkelijk Léonie en ze kwam langzaam naar hen toe.

—Doddy, zeide zij zacht. Ik heb overal naar je gezocht. Ik ben zoo bang geweest. Ik wist niet waar je was. Waarom ga je zoo laat nog wandelen? Addy.… ging zij zacht voort, lief moederlijkjes als tegen twee kinderen. Hoe kan je zoo doen, en zoo laat nog met Doddy wandelen. [142]Je moet het heusch nooit meer doen, hoor! Ik weet wel, dat het niets is, maar als iemand het zag! Je moet me belooven het nooit meer te doen?!

Zij smeekte het liefjes, innemend verwijtend, doende of zij hen wel begreep, of zij wel wist, dat zij voor elkaâr blaakten in den donzenden toovernacht, in hare woorden hen dadelijk vergevend. Zij zag er uit als een engel, met haar ronde, blanke gezicht in het loshangende golvende blonde haar; in de witte zijden kimono, die in soupele plooien om haar hing. En zij trok Doddy naar zich toe, en zoende het kind, en Doddy’s tranen wischte zij af. En toen, zachtkens, duwde zij Doddy weg, naar hare kamer in de bijgebouwen, waar zij veilig sliep tusschen zoovele andere kamers vol dochters en vol kleinkinderen van de oude mevrouw de Luce. En terwijl Doddy zacht weenend ging, naar de eenzaamheid van die kamer, sprak Léonie nog tegen Addy, zacht verwijtend, liefjes waarschuwend als een zuster nu, terwijl hij, mooi Moorsch bruin, met een verlegen blague voor haar stond. Zij waren in den schemer der donkere voorgalerij en buiten wierookte de nacht de onontkoombare walmen van weelde, van liefde, van donzend mysterie. [143]En zij verweet en zij waarschuwde, en zij zeide, dat Doddy een kind was, en dat hij geen misbruik mocht maken.… Hij haalde zijn schouders op, hij verdedigde zich, met zijn blague: als stofgoud vielen zijn woorden op haar, terwijl als van een tijger zijn oogen vonkelden. Hem overredende toch voortaan arme Doddy te sparen, vatte zij zijne hand—zijn hand, waarop zij verliefd was—zijn vingers, zijn palm, die zij dien morgen, in hare verwarring, had kunnen kussen—en zij drukte die hand en zij weende bijna, en zij smeekte hem genade voor Doddy.… Hij merkte het eensklaps, hij zag haar aan met den bliksem van zijn wilde-dieren-blik en hij vond haar mooi, hij vond haar vrouw, melkblank, en hij wist haar priesteres vol geheime kennis.… En ook over Doddy sprak hij, haar dichter naderende, haar aanvoelende, drukkende tusschen zijn handen hare beide handen, haar doende begrijpen, dat hij begreep. En nog weenende doende en smeekende, leidde zij hem voort en zij opende hare kamer. Hij zag een flauw licht en haar meid, Oerip, die zich door de buitendeur verwijderde, en zich daar te slapen legde, als een trouw dier, op een matje. Toen lachte zij hem tegemoet, en hij, verleider, was verbaasd over den [144]gloed van den lach van die blanke en blonde verleideres, die hare zijden kimono afwierp en als een beeld voor hem stond, naakt, hare armen breidende open.…

Oerip, buiten, luisterde even. En zij wilde, glimlachende, zich leggen te slapen, droomende van de mooie sarongs, die de Kandjeng haar morgen zoû geven, toen zij even schrikte en over het erf zag loopen, en verdwijnen in den nacht, een hadji met witten tulband …

Share on Twitter Share on Facebook