Léonie Van Oudijck genoot steeds van hare siësta. Zij sliep maar een oogenblik, maar zij vond het heerlijk na de rijsttafel alleen in hare koele kamer te blijven, tot vijf uur, half zes. [39]Zij las een beetje, meestal de tijdschriften van den leestrommel, maar voornamelijk deed zij niets en droomde. Het waren vage verbeeldingen, die opblauwden in hare middageenzaamheden. Niemand wist hiervan en zij hield ze zeer geheim, als een geheime zonde, als een ondeugd. Zij gaf zich veel eerder bloot—voor de wereld—waar het een liaison betrof. Ze duurden nooit lang, ze telden weinig meê in haar leven, zij schreef nooit brieven, en de gunsten, die zij verleende, gaven den bevoorrechte nooit eenig recht in den dagelijkschen omgang der conversatie. Zoo was zij van een stille, correcte perversiteit, fyziek en moreel. Want ook hare verbeeldingen, hoe flauwtjes poëtisch ook, waren pervers. Haar meest geliefde auteur was Catulle Mendes: zij hield van al die bloemetjes van azuren sentimentaliteit, van die roze cupidootjes van affectatie, het pinkje in de lucht, de beentjes bevallig fladderend—rondom de meest verdorven motieven en thema’s van afdwalenden hartstocht. In hare slaapkamer hingen enkele platen: een jonge vrouw achterover op een kanten bed, en gezoend door twee stoeiende engeltjes; een ander: een leeuw met een pijl in de borst aan de voeten van een glimlachende maagd; een [40]groote reclame-prent van odeur: een soort van bloemenimf, wier sluier aan alle kanten werd afgerukt door speelsche parfumerie-cherubijntjes. Zij vond die plaat vooral prachtig, iets esthetischers kon zij zich niet voorstellen. Zij wist, dat de plaat monsterlijk was, maar zij had het nooit van zich kunnen verkrijgen het onding af te haken, ook al zag men er met schuinsche oogen heen; de kennissen, hare kinderen, die in- en uitliepen in hare kamer, met de Indische gemakkelijkheid, die geen geheim maakt van het toilet. Zij kon er minuten heen staren als betooverd; zij vond het allerliefst, en hare eigen droomen geleken op die prent. Ook bewaarde zij een bonbon-doos met een keepsake-plaatje, als het type van schoonheid, dat zij nog mooier vond dan zichzelve: het blosje op de wangen, de bruine brunette-oogen onder onwaarschijnlijk gouden haren, de boezem zichtbaar onder kant. Maar zij gaf zich nooit bloot in deze belachelijkheid, die zij vaag vermoedde; zij sprak nooit over die platen en doosjes, juist, omdat zij wist, dat ze leelijk waren. Maar zij vond ze mooi, zij vond ze heerlijk, zij vond ze kunst en poëzie.
Zoo waren hare liefste uren.
Hier, te Laboewangi, dorst zij niet doen, [41]wat zij te Batavia deed, en hier geloofde men nauwlijks wat men te Batavia vertelde. Toch verzekerde mevrouw Van Does, dat die rezident, en die inspecteur—de een op reis, de ander op tournée—, en enkele dagen logeerende in het rezidentie-huis, ’s middags—gedurende de siësta—hun weg hadden gevonden naar de slaapkamer van Léonie. Maar te Laboewangi waren zulke werkelijkheden toch zeldzame intermezzo’s tusschen mevrouw Van Oudijcks roze middagvizioenen.…
Toch, dezen middag scheen het.…
Of zij, na een oogenblik gesluimerd te hebben en alle matheid van reis en warmte opgeklaard was van haar melkwitte teint—of zij, nu zij keek naar de stoeiende engeltjes van de parfumerie-reclame, niet met hare gedachte was bij al die roze poppetjes-teederheid, maar of zij luisterde naar buiten.…
Zij droeg alleen een sarong, dien zij onder de armen had opgetrokken en op de borst in een wrong hield samengeknoopt.
Hare mooie blonde haren hingen los.
Hare mooie witte voetjes waren bloot; zij had hare muilen zelfs niet aangeslipt.
En zij keek door de latjes der jalouzie.
Tusschen de bloempotten, die op de zijtrappen [42]van het huis hare ramen met groote bladerenmassa’s maskeerden, zag zij op een bijgebouw van vier kamers—de logeerkamers—waarvan er een was bewoond door Theo.
Zij bleef een pooze turen en opende toen, op een kier, de jalouzie …
En zij zag, dat ook de jalouzie van Theo’s kamer zich even opende …
Toen glimlachte zij; knoopte vaster den sarong, en legde zich weêr te bed.
Zij luisterde.
Na een oogenblik hoorde zij het grint even knarsen onder den druk van een muil. Hare jalouziedeuren waren, zonder gesloten te zijn, dichtgeslagen. Een hand opende ze nu voorzichtig.…
Zij zag glimlachend om …
—Wat is er, Theo? fluisterde zij.
Hij kwam nader, hij was in slaapbroek en kabaai en hij zette zich op den rand van het bed en speelde met hare witte, mollige handen, en in eens zoende hij haar met razernij.
Op dit oogenblik siste er een steen door de kamer.
Zij schrikten beiden, zagen op, stonden in een oogenblik midden in het vertrek.
—Wie gooit er? vroeg zij bevende.
—Misschien een van de jongens—René [43]of Ricus, die buiten spelen, antwoordde hij.
—Ze zijn nu nog niet op …
—Of iets, dat valt van boven …
—Het werd toch geslingerd …
—Zoo dikwijls raakt er een steentje los …
—Maar dit is grint.
Zij raapte het steentje op. Hij, voorzichtig, zag naar buiten.
—Het is niets, Léonie. Het moet heusch van boven zijn gevallen, uit de goot, door het raam. En toen is het weêr opgesprongen. Het is niets …
—Ik ben bang, murmelde zij.
Bijna luid lachte hij en vroeg:
—Waarvoor?
Zij behoefden voor niets te vreezen. De kamer was gelegen tusschen het boudoir van Léonie en twee groote logeerkamers, die alleen voor rezidenten, generaals en andere hooggeplaatsten werden bestemd. Aan de andere zijde der middengalerij waren de kamers van Van Oudijck, kantoor en slaapvertrek, en de kamer van Doddy, en de kamer van de jongens, Ricus en René. Léonie was dus geïzoleerd aan haar vleugel, tusschen de logeerkamers in. Het maakte haar brutaal. Om dit uur was het erf geheel verlaten. Trouwens, zij [44]was niet bang voor de bedienden. Oerip was geheel vertrouwd en kreeg dikwijls mooie geschenken: sarongs, een gouden pending5: een lange diamanten kabaaispeld, dien zij als een plaque van zilver en steenen droeg op de borst. Daar Léonie nooit bromde, vrijgevig was met voorschot, en een zekere schijnbare gemakkelijkheid had,—hoewel alles alleen gebeurde, zooals zij het wilde—was zij niet onbemind en hoeveel de bedienden ook van haar wisten, zij hadden haar nog nooit verraden. Het maakte haar des te brutaler. Voor een doorgang tusschen slaapkamer en boudoir hing een gordijn en het was, eens voor al, afgesproken tusschen Theo en Léonie, dat hij, bij eenig gevaar, rustig weg zoû slippen achter die portière en zich door de tuindeur van het boudoir begeven zoû naar buiten, als om de rozen-potten te bezien, die op de treden der trappen stonden. Zoo zoû het schijnen alsof hij van zijn eigen kamer zoo juist was gekomen en maar even de rozen bezag. De binnendeuren van boudoir en slaapkamer waren gesloten, in den regel, omdat Léonie ronduit zeide, dat zij er niet van hield overvallen te worden. [45]
Zij hield van Theo, om zijn frissche jeugd. En hier op Laboewangi, was hij haar eenige ondeugd, een doortrekkende inspecteur en de roze engeltjes niet meêgerekend. Zij waren nu als stoute kinderen, zij lachten stil, in elkanders armen. Maar zij moesten voorzichtig zijn. Het was vier uur geworden en zij hoorden in den tuin de stemmen van René en Ricus. Zij namen het erf in bezit voor hunne vacantie. Dertien en veertien jaar, genoten zij van den grooten tuin. Zij liepen in een blauw gestreept katoenen buisje en broek, op bloote voeten en gingen naar de paarden, naar de duiven zien: ze plaagden Doddy’s kakatoe, die op het dak der bijgebouwen trippelde. Zij bezaten een tamme badjing6. Zij maakten jacht op tokkè’s, die zij schoten met een soempitan7, tot groote ergernis der bedienden, omdat de tokkè’s geluk aanbrengen. Zij kochten aan het hek katjang-goreng8, van een voorbijgaanden Chinees, en scholden hem daarna uit:
—Katja.… àng golengan! Tjina mampoes! nadoende zijn accent van kè. Zij klommen in den flamboyant en wiegelden als apen aan de [46]takken. Zij wierpen de katten met steenen; zij hitsten de honden der buren op tot zij zich heesch blaften en elkaâr de ooren stuk beten. Zij knoeiden met water bij den vijver, maakten zich ontoonbaar van modder en vuil en waagden het de Victoria Regia’s te plukken, dat zij volstrekt niet mochten doen. Zij onderzochten de stevigheid der groene vlakke Victoria-bladeren—als prezenteerbladen—en meenden er op te kunnen staan en zij dompelden onder … Dan namen zij leêge flesschen, plaatsten die op een rei en kegelden met keisteenen. Dan vischten zij uit de sloot terzijde van het huis met een bamboe allerlei naamlooze drijvende dingen op en smeten er elkaâr meê. Hunne fantazie in uitvindingen was onuitputtelijk, en het uur der siësta was hun uur. Zij hadden een tokkè gevangen en een kat en lieten ze vechten met elkaâr: de tokkè opende zijn muil van kleine krokodil en hypnotizeerde de kat, die afdroop, zich wegtrok uit den zwarten kraalblik,—met hoogen rug, de haren steil van angst. En daarna aten de jongens zich ziek aan onrijpe manga’s.
Léonie en Theo hadden door de jalouzie bespied het gevecht van kat en tokkè en zagen de jongens nu rustig in het gras de onrijpe manga’s [47]eten. Maar het was het uur, dat de gestraften—een twaalftal—werkten op het erf, onder toezicht van een ouden, deftigen mandoor, met een rietje in de hand. Zij haalden water in tonnen en gieters van Devoe’s-petroleumblikken gemaakt, soms ook in petroleumblikken zelve, en zij begoten de planten, het gras, het grint. Zij veegden dan het erf schoon met een luid geruisch van lidi-bezems.
René en Ricus wierpen achter den mandoor, voor wien ze bang waren, de gestraften met afgeknabbelde manga’s en scholden ze uit en trokken grimassen en apentronie’s. Doddy kwam aan, uitgeslapen, spelende met haar kakatoe, dien zij droeg op de hand en die kaka! kaka! riep, en zijn gele kuif opzette met snelle nekbewegingen.
En Theo, nu, sloop achter het gordijn weg in het boudoir en, toen een oogenblik de jongens elkaâr naliepen in een bombardement van manga’s, en Doddy naar den vijver wandelde met haar sleeppas van heupwiegelende kreole, de kakatoe op hare hand,—kwam hij te voorschijn van achter de planten, rook aan de rozen en deed of hij in den tuin had gewandeld, vóor hij zijn bad ging nemen. [48]