Léonie, ziek een paar dagen van zenuwkoorts, bleef in bed. In Laboewangi sprak men er over, dat het spookte, in het rezidentie-huis. Op de wekelijksche bijeenkomsten in den Stadstuin, als de muziek speelde, als de kinderen en jongelui op den open steenen dansvloer dansten, waren de fluisterende gesprekken aan de tafeltjes over het vreemde gebeuren in het rezidentie-huis. Dokter Rantzow werd er naar gevraagd, maar hij wist alleen te vertellen wat de rezident hem verteld had, wat mevrouw Van Oudijck hem zelve had verteld: haar schrik in de badkamer voor een kolossale pad, waarop zij getrapt had, gestruikeld was. Door de bedienden echter wist men meer, maar als de een vertelde over het gooien met steenen, het spuwen met sirih, lachte de ander, en noemde het praatjes van baboe’s. Zoo bleef eene onzekerheid hangen. In de couranten, van Soerabaia tot Batavia toe, verschenen echter korte vreemde [118]berichten, die niet duidelijk waren, maar veel te raden gaven.
Van Oudijck zelve sprak er over met niemand, niet met zijn vrouw, niet met zijn kinderen, met de ambtenaren niet, en niet met de bedienden. Maar eens kwam hij doodsbleek uit de badkamer, met dolle, groote oogen. Hij ging echter rustig naar binnen, beheerschte zich en niemand merkte iets. Toen sprak hij met den chef der politie. Aan het rezidentie-erf grensde een oud kerkhof. Nacht en dag werd dit nu bewaakt en bewaakt de achtermuur van de badkamer. De badkamer zelve werd echter niet meer gebruikt en men baadde zich in de logeerbadkamers.
Zoodra mevrouw Van Oudijck hersteld was, ging zij naar Soerabaia, logeeren bij kennissen. Zij keerde niet meer terug. Zij had door Oerip langzamerhand, zonder ostentatie, zonder Van Oudijck er over te spreken, alle hare kleêren in laten pakken, en allerlei kleinigheden, waaraan zij gehecht was. Den eenen koffer na den anderen werd haar gezonden. Toen Van Oudijck eens, bij toeval, in haar slaapkamer kwam, vond hij die, op de meubels na, leêg. In haar boudoir was ook allerlei verdwenen. Hij had niet gemerkt het zenden der koffers, maar nu [119]begreep hij, dat zij niet weêr zoû komen. Hij schreef zijn eerstvolgende receptie af. Het was December, en voor de Kerstvacantie, zouden uit Batavia René en Ricus komen voor een week of tien dagen, maar hij schreef de jongens af. Toen werd Doddy te logeeren gevraagd op Patjaram, bij de familie de Luce. Hoewel hij, uit zijn instinct van volbloed Hollander, niet hield van de de Luce’s, gaf hij toe. Ze hielden daar van Doddy: zij zoû het er vroolijker hebben dan op Laboewangi. Dat zijn dochter niet ver-Indischen zoû, was een ideaal, dat hij opgaf. Plotseling ook ging Theo weg, door Léonie’s invloed in Soerabaia, op groote mannen van den handel, in eens zeer voordeelig geplaatst bij een kantoor van export en import. Nu, in zijn groote huis, was Van Oudijck alleen. Daar de kokkie en de spen waren weggeloopen, vroegen Eldersma en Eva hem steeds ten eten bij hen, zoowel rijsttafel als diner. Bij hen aan tafel sprak hij nooit over zijn huis, en er werd nooit over gesproken. Over wat hij in het geheim met Eldersma sprak, als secretaris, met Van Helderen sprak, als controleur-kotta, spraken deze beiden ook nooit, als zwijgende onder een ambtsgeheim. De chef der politie, die anders, iederen dag, [120]kort zijn rapport deed: dat niets bizonders was voorgevallen, of dat er een brand was geweest, of een man was verwond, deed nu echter lange, geheime rapporten: de deuren van het kantoor werden dan gesloten, opdat de oppassers buiten niet luisteren zouden. Langzamerhand liepen alle bedienden weg, trokken zij ’s nachts stilletjes weg, met hun families en huisraad, en in eene vuile leêgte bleven hunne woningen achter. Zij bleven zelfs niet in de rezidentie. Van Oudijck liet hen gaan. Hij behield alleen Kario, en de oppassers: en de gestraften, iederen dag, verzorgden den tuin. Zoo, van buiten, bleef het huis schijnbaar onveranderd. Maar van binnen, waar niets werd verzorgd, lag het stof dik op de meubels, aten witte mieren de matten op, sloegen schimmel en vochtvlekken uit. De rezident ging er nooit door, bewoonde alleen zijn slaapkamer en kantoor. Op zijn gezicht was een somberheid gekomen, als een bittere stilzwijgende vertwijfeling. Nauwgezetter dan ooit was hij op zijn werk, straffer spoorde hij zijne ambtenaren, als dacht hij aan niets dan aan de belangen van Laboewangi. In zijne pozitie van izolement had hij geen vriend en hij zocht er geen. Hij droeg alles alleen. Alleen, op zijne schouders, op zijn rug, die kromde onder [121]eene naderende oudheid, droeg hij het zware gewicht van zijn huis, dat verging; zijne huiselijkheid, die verongelukte in het vreemde gebeuren, dat hij niet uit kon vinden, trots zijne politie, zijn wachters, zijn persoonlijke wakingen: trots zijn stille spionnen. Hij vond niets uit. Men zeide hem niets. Niemand bracht iets aan het licht. En het vreemde gebeuren ging voort. Een groote steen vernielde een spiegel. Hij liet, kalm, opruimen de scherven. Zijn natuur was niet om te gelooven aan de bovennatuurlijkheid der gebeurlijkheden en hij geloofde ook niet. Dat hij niet vond de schuldigen en de verklaring der feiten maakte hem stil razend. Maar hij geloofde niet. Hij geloofde niet als hij zijn bed bezoedeld vond en Kario aan zijn voeten hem bezwoer, dat hij niet wist hoe. Hij geloofde niet, als het glas, dat hij opnam, brak in heele kleine scherfjes. Hij geloofde niet als hij boven zich hoorde aanhoudend stampen met een plagerig gehamer. Maar zijn bed was bezoedeld, zijn glas brak, het gehamer was een feit. Hij onderzocht die feiten, nauwgezet als hij een strafzaak had onderzocht, en niets kwam aan het licht. Kalm bleef hij in zijne verhouding met Europeesche en Javaansche ambtenaren en met den Regent. Niemand merkte iets [122]aan hem, en, trotsch, ’s avonds, werkte hij door, aan zijn schrijftafel terwijl het stampte en het hamerde, en in den tuin de nacht, als betooverd, donsde.
Buiten, op de trap, kropen de oppassers bij elkaâr, luisterden zij, fluisterden zij; schuw omkijkend naar hun heer, die schreef, een frons van werkaandacht tusschen zijn brauwen.
—Zoû hij het niet hooren?
—Jawel, jawel: hij is toch niet doof.…
—Hij moet het hooren.…
—Hij denkt het te kunnen uitvinden met djàgà’s.…16
—Er komen soldaten van Ngadjiwa.
—Van Ngadjiwa!
—Ja. Hij vertrouwt niet de djàgà’s. Hij heeft geschreven aan den toean majoor.
—Om soldaten?
—Ja, er komen soldaten.…
—Zie hem fronsen zijn wenkbrauwen.…
—Hij werkt maar door.
—Ik ben bang: ik zoû nooit durven blijven, als het niet moest.
—Zoolang hij er is, durf ik blijven.…
—Ja.… hij is dapper. [123]
—Hij is flink.
—Hij is een dappere man.
—Maar hij begrijpt het niet.
—Neen, hij weet niet wat het is.…
—Hij denkt, dat het ratten zijn.…
—Ja, hij heeft, boven, onder het dak, laten zoeken naar ratten.
—Die Hollanders weten niet.
—Neen, ze begrijpen niet.
—Hij rookt veel.…
—Ja, wel twaalf sigaren per dag.
—Hij drinkt niet veel.
—Neen.… alleen ’s avonds zijn whiskey-soda.
—Zoo straks zal hij er om vragen.…
—Niemand is bij hem gebleven.
—Neen. De anderen hebben begrepen. Ze zijn allen weg.
—Laat gaat hij naar bed.
—Ja. Hij werkt veel.
—Hij slaapt toch nooit ’s nachts. Alleen ’s middags.
—Zie hem fronsen.…
—Hij werkt maar door.…
—.… Oppas!
—Daar roept hij.…
—Kandjeng! [124]
—Bawa whiskey-soda!
—Kandjeng.…
De eene oppasser stond op, om den drank te halen. Hij had alles vlakbij, in het logeergebouw, om niet in huis behoeven te komen. Dichter schoven de anderen bij een, en fluisterden door. De maan drong door de wolken en verlichtte den tuin en de waterplas als met een vochtige mist van betoovering, doodstil. De eene oppasser had den drank bereid, bood hurkend aan.
—Zet hier neêr, zeide Van Oudijck.
De oppasser zette het glas op de schrijftafel, en kroop weg. De andere oppassers fluisterden.
—Oppas! riep Van Oudijck na een oogenblik.
—Kandjeng!
—Wat heb je geschonken in dit glas?
De man beefde, kroop weg aan Van Oudijcks voeten.
—Kandjeng: het is geen vergif, bij mijn leven, bij mijn dood: ik kan het niet helpen, Kandjeng. Trap mij, dood mij: ik kan het niet helpen, Kandjeng.
Het glas zag okergeel.
—Haal mij een ander glas en schenk hier in.… [125]
De oppasser ging, rillende.
De anderen zaten dicht bij elkaâr, voelende elkanders lichaam, door het bezweette laken der uniformen en keken bang uit. De maan rees lacherig, spottend als een slechte fee uit hare wolken; hare vochtige, doodstille betoovering, zilverde over den wijden tuin. In de verte, uit den achtertuin, kermde op een kreet, als van een kind, dat werd geworgd.