II.

Voelt zij zich, Dionyzos, met u één,

Blaakt zij uw leven meê: verwonderd blikken

Haar heldrende oogen naar die oogenblikken

Terug, waarin zij welkte in geween.

Zij weent niet meer; en wil niet meer gesteen

En starende oogen, en het stootend snikken;

Niet meer het onder Noodlot onverwrikken

En scheemren, samen met die Zielen kleen.

Zij schiep ze, Dionyzos, maar, geschapen,

Strijkt zij de hand zich langs de smarteslapen

En zucht zij op, heel diep uit ùwe ziel!

En lachen zoû zij willen zonder reden,

Een kind gelijk, dat gij, o mijn aanbeden

Genot! verlost van weemoeds noodlotwiel!

Share on Twitter Share on Facebook