Voelt zij zich, Dionyzos, met u één,
Blaakt zij uw leven meê: verwonderd blikken
Haar heldrende oogen naar die oogenblikken
Terug, waarin zij welkte in geween.
Zij weent niet meer; en wil niet meer gesteen
En starende oogen, en het stootend snikken;
Niet meer het onder Noodlot onverwrikken
En scheemren, samen met die Zielen kleen.
Zij schiep ze, Dionyzos, maar, geschapen,
Strijkt zij de hand zich langs de smarteslapen
En zucht zij op, heel diep uit ùwe ziel!
En lachen zoû zij willen zonder reden,
Een kind gelijk, dat gij, o mijn aanbeden
Genot! verlost van weemoeds noodlotwiel!