III.

Nu, lachend, speuren mijn begeerige oogen

Naar iedren sater, dien ik, marmer, zie,

Beschonken, neêrgezonken op éen knie,

Den wijnzak drukkende; dra zat gezogen,

Loert naar een nymf hij met zijn scheel gespie:

Zijn dronken vingers bootsen, lustgebogen,

Krampbevende haar lichaam na: gedoogen

Zal hij het nooit, dat zij hem snel ontvlie.

Zijn lach grijnst breed; zijn spitse ooren trillen,

Zijn lippen, droesemrood nog, zouden willen

Haar lippen bijten met zijn dronken zoen.

In ’t marmer is zijn wil veronverwrikbaard;

Hij weet—en van voldoening spitst zijn sikbaard—

Dat Dionyzos haar geen hulp zal doen!

[VIII]

Share on Twitter Share on Facebook