Nu, lachend, speuren mijn begeerige oogen
Naar iedren sater, dien ik, marmer, zie,
Beschonken, neêrgezonken op éen knie,
Den wijnzak drukkende; dra zat gezogen,
Loert naar een nymf hij met zijn scheel gespie:
Zijn dronken vingers bootsen, lustgebogen,
Krampbevende haar lichaam na: gedoogen
Zal hij het nooit, dat zij hem snel ontvlie.
Zijn lach grijnst breed; zijn spitse ooren trillen,
Zijn lippen, droesemrood nog, zouden willen
Haar lippen bijten met zijn dronken zoen.
In ’t marmer is zijn wil veronverwrikbaard;
Hij weet—en van voldoening spitst zijn sikbaard—
Dat Dionyzos haar geen hulp zal doen!
[VIII]