IV.

O, Dionyzos, laat uw godeleven

Ik zonhel, etherdiep nu gadeslaan

Langs purperwanden van het Vaticaan;

De zalen door, waar vaag de schimmen zweven

Der badgenooten van Diocletiaan,

Die zich UW ranken om de slapen weven!

O, laat mijn loome voeten dwalen, beven

Mijn dronken ziel bij ’t Kapitool-ingaan!

Ik zoek U slechts, ik zoek UW ruige saters!

Mijn zinnen smachten naar hùn dolle schaters,

Mijn heet hart hijgt naar uwer faunen zang:

Nòg spelen fluit zij als Praxiteles

Hun vingers leerde, parelgamma-les,

Op rietjes, drie kort en vier rietjes lang!

[IX]

Share on Twitter Share on Facebook