O, Dionyzos, laat uw godeleven
Ik zonhel, etherdiep nu gadeslaan
Langs purperwanden van het Vaticaan;
De zalen door, waar vaag de schimmen zweven
Der badgenooten van Diocletiaan,
Die zich UW ranken om de slapen weven!
O, laat mijn loome voeten dwalen, beven
Mijn dronken ziel bij ’t Kapitool-ingaan!
Ik zoek U slechts, ik zoek UW ruige saters!
Mijn zinnen smachten naar hùn dolle schaters,
Mijn heet hart hijgt naar uwer faunen zang:
Nòg spelen fluit zij als Praxiteles
Hun vingers leerde, parelgamma-les,
Op rietjes, drie kort en vier rietjes lang!
[IX]