Mijn Dionyzos, dien ik al zoo innig
Zie voor mijn zuidelijke ziel, o zeg,
Moet ik nog wachten, vóor ik om u leg
Mijn beide handen, u omvat beminnig,
En geef mijzelven aan uzelven weg?
Vinden uw saters mij te droef diepzinnig
Of zal hun spot mij heeklen veel te vinnig
Omdat ik, u omhelzende, overleg …?
Maar zoo mijn noordelijke ziel blijft treuren,
Zult gij, o blijde god, niet waardig keuren,
Wie U wil zeggen met te doffen klank;
Mijn ziel is twee: ik hoor haar stem nòg klagen:
Haar woord moet schel zijn als een cymbelsprank,
Om u te heerlijken langs myrtehagen!
[X]