IX.

Nu wil ik in u zoeken, hier ter steê,

De blijde godlijkheid van Zeus, uw vader;

Nu wil ik speuren in uw marmren ader

’t Bloed, gloeiend in uw moeder, Semele;

Daar zij verbrandde in zalig blakenswee,

Zoodra haar Zeus in open bliksems nader

Zich openbaarde: een glorensfelle dader,

Wiens gloed zelfs blusschen zoû geen wereldzee!

Zeg, zijt gij zoon van moeder, vader, beiden?

God, zijt gij overwinnaar als hij was,

Die u verwekte in ’t hijgende verscheiden

Dier bruid, versmeltende als een blonde was.…

Maar zoo genot en lust u overvielen,

Zoû ’k in uw oog en lach zien moeders ziele …?

[XIV]

Share on Twitter Share on Facebook