Nu wil ik in u zoeken, hier ter steê,
De blijde godlijkheid van Zeus, uw vader;
Nu wil ik speuren in uw marmren ader
’t Bloed, gloeiend in uw moeder, Semele;
Daar zij verbrandde in zalig blakenswee,
Zoodra haar Zeus in open bliksems nader
Zich openbaarde: een glorensfelle dader,
Wiens gloed zelfs blusschen zoû geen wereldzee!
Zeg, zijt gij zoon van moeder, vader, beiden?
God, zijt gij overwinnaar als hij was,
Die u verwekte in ’t hijgende verscheiden
Dier bruid, versmeltende als een blonde was.…
Maar zoo genot en lust u overvielen,
Zoû ’k in uw oog en lach zien moeders ziele …?
[XIV]