God, die den wijnstok plant, ’k wil niet vergeten
U op uw zegetocht plots te doen treffen
Eenzame vrouw in sluimers onbeseffen,
En weenensrood de scheelen toegekreten.
Gij kunt—ontwaakt—haar morgenzonnig heffen
Uit nachtschaûw en uit nood: aarzlend gezeten
Op panther tam zal Ariadne u weten
Een god! en haar bewogen ziel vereffen.…
Troosten voor wien ondankbaar haar verliet,
Moet purpren arbeid, dans en spel en lied:
Eén lange wingerd zal uw reis bekransen;
En zoo Silenos zat en wagglend vliedt
Voor tergende menaden uit, mag niet
Dan èindlijk lachen Ariadne en glansen …?
[XV]