VIII.

Lateraan.

Op ’t bas-relief, marmerjuweelig, teêrtjes,

Festoent een wijnoogst, feest, dat mij verrukt.

De druivegoodjes klimmen op de leêrtjes

En hebben dra den vollen tros geplukt.

Zij hellen, lachend overlangs gebukt,

En bieden andren goodjes keer op keertjes

’t Zoo zwaar gezwollen ooft, dat over, weêrtjes,

Het godje tuimelt, als omver gerukt.

Een loopt er, torsend ’t korfjen overvol

Met beide knuistjes ’t knellend op zijn bol:

Wanklend de dikke beentjes wijd, wil ’t brengen

Zijn buit den wijnbak toe, waar rythmiesch twee

De trossen dansend treden: Evoë!

Tot most, dien ze u, mijn Dionyzos, plengen!

[XIII]

Share on Twitter Share on Facebook