VII.

Biga-zaal.

Ik zie u in de Karre-zaal gebaard:

Sardanapalus schijnt ge in marmren vouwen,

Met zorg u omgeplooid door mantelvrouwen;

Maar ’k wist u niet zoo trotsche wijze en aard.

De marmren zegekar schijnt u bewaard;

Der marmren zegerossen zult GIJ hoûen

De strengen in uw vuist en door den blauwen

Droomether neemt ge apotheoze-vaart!

Laat scheren van uw ronde wang dat kruiven,

En vàllen van uw schouder ’t lijnwaadhuiven,

Hoe liefdevol ook iedre vouw er strijkt.

Zie, vlàk bij rijst gij, zaalge god van druiven,

Naakt,—baardeloozen lach—vermenschelijkt,

Naar mijn verlangen plots verwenschelijkt!

[XII]

Share on Twitter Share on Facebook