XI.

Ik weet, gij hadt nooit zoo verlaten bruid

Aan ’t hart gebeurd, kronende uw gemalin

Des purpren nektarrijks triumfgodin,

Zoo niet naar week gevoel uw ziel ging uit.

Gij zijt niet slechts de wijngod, die bij fluit

En cymbel ’t spranklend leven drinkt als in

Eén volle schaal, nooit zwelgenszat uw zin:

’k Vermoed, dat gij een eedler wezen duidt;

Zijt gij dan ’t enthoeziaste medelijden?

Weldaadge liefde, die wil troost bereiden,

En rozenbed mocht aan vertwijfling spreiden?

En was het u niet hooger zielsverrukken

Aan Noodlots reuzeklauw die vrouw te ontrukken,

Om haar uw druivediadeem te drukken?

[XVI]

Share on Twitter Share on Facebook